Deportatie van Tsjetsjenen en Ingoesjen
Massadeportatie en verbanning van de Vaynakh-bevolking naar Centraal-Azië (1944-1956) / Uit Wikipedia, de vrije encyclopedia
De Deportatie van Tsjetsjenen en Ingoesjen, ook gekend als Aardach (Tsjetsjeens: Aardax), Operatie Lentil en Tsjetsjevitsa (Russisch: Чечевица, Chechevitsa; Tsjetsjeens: вайнах махкахбахар, Vaynax Maxkaxbaxar; Ingoesjetisch: гIалгIайи нохчийи мехках бахар) was de gedwongen volksverhuizing van de gehele Vaynakh-bevolking (Tsjetsjenen en Ingoesjen) van de Noordelijke Kaukasus naar Centraal-Azië door de Sovjets. De deportatie begon op 23 februari 1944 tijdens de Tweede Wereldoorlog en kwam er na de Tsjetsjeense opstand van 1940-1944. De verplaatsing werd bevolen door NKVD-baas Lavrenti Beria na goedkeuring van Jozef Stalin en eindigde in 1957 na 13 jaar onder Nikita Chroesjtsjov en diens destalinisatie, die de deportaties veroordeelde in zijn geheime rede van 1956 als een schending van leninistische principes. Hij weigerde echter de Vaynakhs te rehabiliteren.
De deportatie werd voorbereid sinds oktober 1943 en gebeurde met inzet van 19.000 officieren en 100.000 NKVD soldaten. Men beoogde de complete ontbinding van de Tsjetsjeens-Ingoesjetische Autonome Socialistische Sovjetrepubliek. De demografische gevolgen waren catastrofaal en enorm: van de 496.000 gedeporteerde Tsjetsjenen en Ingoesjen, verdween minstens een kwart. In totaal tonen archieven aan dat meer dan honderdduizend mensen stierven tijdens de razzia's en transportatie, die veelal plaatsvond in erbarmelijke omstandigheden in treinwagons. Veel Tsjetsjenen en Ingoesjen kwamen tijdens hun ballingschap terecht in Kazachstan en Kirgizië. Een ander deel belandde in werkkampen en was onderhevig aan gedwongen volksverhuizingen.
Als redenen voor de deportaties werd het vermeende "laag niveau van arbeidsdiscipline", "de alomtegenwoordigheid van diefstal en terrorisme", "het falen van Tsjetsjenen om zich te voegen bij de Communistische Partij" en de bekentenis van een Duitse agent waaruit bleek dat hij veel steun kreeg uit Ingoesjetische hoek aangehaald. Officieel gold als reden "de gewapende weerstand tegen Sovjetmacht". De vermeende collaboratie van Vaynakhs met de Duitsers werd echter nooit aangetoond in Sovjetrechtbanken.[1] Verscheidene historici, waaronder Moshe Gammer, Ben Fowkes en Tony Wood, weerleggen de door de Sovjets aangehaalde banden tussen Vaynakhs en de Duitsers door er op te wijzen dat de veldtocht van de Duitsers stopte aan de uiteindes van de Tsjetsjeens-Ingoesjetische ASSR in Noord-Ossetië. Bovendien zou de overgrote meerderheid van de Vaynakhbevolking niet eens in direct contact zijn gekomen met het Duitse leger.
Volgens lokale verslaggeving waren 432.000 Vaynakhs naar de Tsjetsjeens-Ingoesjetische ASSR teruggekeerd tussen 1957 en 1961, ondanks de werkloosheid, slabakkende economie en etnische twisten met de lokale Russische bevolking. Uiteindelijk slaagden de Tsjetsjenen en Ingoesjen erin er de meerderheid van de bevolking te vormen. De deportatie wordt er beschouwd als een catastrofe en wordt jaarlijks herdacht op 23 februari, de dag waarop de deportaties begonnen.
Vele Tsjetsjenen en Ingoesjen beschouwen de deportaties als een daad van genocide. Het Europees Parlement kwam in 2004 tot het volgende besluit:
[het Europees Parlement] is van oordeel dat de deportatie van het gehele Tsjetsjeense [en Ingoesjetische] volk naar Centraal-Azië, die op 23 februari 1944 op bevel van Stalin werd uitgevoerd, een daad van genocide vormt in de zin van de Vierde Conventie van Den Haag van 1907 en de door de Algemene Vergadering van de VN op 9 december 1948 goedgekeurde Conventie inzake de preventie en repressie van de misdaad van genocide.[2]