Gallische Oorlog
Oorlog Romeinse Republiek tegen Gallische stammen, 58-51 v. Chr. / Uit Wikipedia, de vrije encyclopedia
De Gallische Oorlog bestond uit een reeks veldtochten van de Romeinse proconsul Julius Caesar tegen verschillende Gallische stammen. De oorlog duurde van 58 v.Chr. tot 51 v.Chr. Naast Gallië vielen de Romeinen ook Brittannië en Germanië binnen, maar deze expedities ontwikkelden zich niet tot grote invasies. De Gallische Oorlog mondde uit in de beslissende Slag bij Alesia in 52 v.Chr., waarin een complete Romeinse overwinning resulteerde in de uitbreiding van de Romeinse Republiek over heel Gallië. De oorlog maakte de weg vrij voor Julius Caesar om de enige heerser van de Romeinse Republiek te worden.
Gallische Oorlog | |||||
---|---|---|---|---|---|
Datum | 58 – 51 v.Chr. | ||||
Locatie | Gallië, Germanië en Brittannië | ||||
Resultaat | Romeinse annexatie van Gallië | ||||
Strijdende partijen | |||||
| |||||
Leiders en commandanten | |||||
Troepensterkte | |||||
| |||||
Verliezen | |||||
|
Hoewel Caesar de invasie afschilderde als een defensieve, preventieve actie, zijn de meeste historici het eens dat de oorlog in de eerste plaats werd gevoerd om Caesars politieke carrière te stimuleren en om zijn enorme schulden af te betalen. Gallië was echter van groot militair belang voor de Romeinen, aangezien zij al verschillende keren waren aangevallen door stammen uit Gallië en andere noordelijke gebieden. Door de verovering van Gallië kon Rome de Rijn bevestigen als natuurlijke grens van het rijk.
De veldtocht is beschreven door Julius Caesar zelf in zijn boek Commentarii de Bello Gallico, dat de belangrijkste historische bron van het conflict is, maar tevens een meesterwerk van politieke propaganda voor Caesar.
Het verhaal van de Gallische Oorlog is grotendeels gebaseerd op het verslag van de belangrijkste persoon uit deze oorlog: Julius Caesar. Hij schrijft erover in zijn Commentarii de Bello Gallico, die beschouwd worden als een historisch verslag. De eerste zeven boeken zijn geschreven door Caesar tijdens zijn veldtochten vanaf 58 v.Chr. Deze werden per twee of per drie gepubliceerd in Rome.[2] Na het Beleg van Alesia in 52-51 v.Chr. werden ze gebundeld tot een boek.[3] Het achtste boek is later geschreven door Aulus Hirtius, die over de laatste gevechten van 51 v.Chr. en de situatie in Gallië in 50 v.Chr. schreef.[4]
Aulus Hirtius stelt, dat het Caesars bedoeling was om met de Commentarii "documentatie te geven aan historici over zulke belangrijke gebeurtenissen".[4][5] Het geheel oogt als een collectie van ruwe notities, gemaakt tijdens de oorlog zelf, met zijn strikt chronologische volgorde, zijn op feiten gerichte inhoud en zijn uiterst beknopte stijl. Het is niet een traditioneel geschiedenisboek, maar behoort tot het genre van de kroniek. Caesar heeft er weinig aan kunnen schaven, wat bijdraagt aan een nauwkeurige weergave van de feiten. De boeken zijn geschreven in de derde persoon en geven geen enkele directe aanduiding van het standpunt, de gedachten of oordelen van Caesar, wat er een aura van objectiviteit aan geeft. Hij presenteert de feiten van de oorlog en zijn stijl doet denken aan de Griekse etnografen en geografen. Vanaf het moment dat het boek uitgegeven werd, werd het gezien als een literair meesterwerk. Onder andere Cicero was een grote bewonderaar van het boek. Hedendaagse historici zien het ook als een politiek instrument, waarbij de afstandelijke stijl verhult dat Caesar de feiten in een licht zet dat hem ten goede komt.
Caesars verslagen zijn de enige primaire bron die ons ter beschikking staat; de teksten van Titus Livius zijn verloren gegaan en geen enkel ander boek uit die tijd gaat over de gebeurtenissen in Gallië. De auteur van de Commentarii was de belangrijkste speler in de gehele oorlog, waardoor de betrouwbaarheid echter ook dikwijls betwijfeld kan worden. Ten eerste waren er officieren van Caesar met een andere blik op de feiten (met name Asinius Pollio, van wiens geschriften jammer genoeg slechts enkele fragmenten bewaard gebleven zijn). Ten tweede waren er de tegenstanders van Caesar, zoals Michel de Montaigne, die in zijn Essais zegt dat Caesar zijn slechte daden wilde verzwijgen met valse kleuren voor zijn verderfelijke ambitie.[6] Vanaf het begin van de 19e eeuw ging de ideologische discussie over in een meer wetenschappelijke.
De waarde van het boek als kennisbron is erkend en de specialisten over de Oudheid menen dat Caesar de waarheid geen geweld aangedaan kan hebben, gezien de hoeveelheid bronnen van historici uit die tijd (vooral door zijn luitenants tijdens de oorlog, die gekozen waren door de Senaat en dikwijls op politiek vlak Caesars belangrijkste tegenstanders waren, zoals Titus Labienus, die een van zijn ergste tegenstanders zou worden tijdens de burgeroorlog die zou volgen). Toch waarschuwt de historicus Goeury in zijn voorwoord bij een Franse vertaling dat het, zoals alle historische bronnen, kritisch bekeken moet worden.[7]
Geschiedenis van Gallia Transalpina
Na vele en moeizame gevechten tegen de Kelten werd de Romeinse Republiek heerser over Gallia Cisalpina vanaf het einde van de 2e eeuw. Ze verkregen zo het gebied van de Povlakte tot aan de Alpen. Ondertussen hadden ze ook al een groot deel van Hispania veroverd. Onder het mom van een militaire hulpoperatie voor de Griekse stad Massilia veroverde de Romeinse generaal Gaius Sextius Calvinus de gebieden van de Salluviërs vanaf 124 v.Chr. en dreef hun koning op de vlucht. In augustus van het jaar 121 v.Chr. versloegen de Romeinen, geleid door consuls Quintus Fabius Maximus Allobrogicus en Gnaeus Domitius Ahenobarbus, een coalitie Arverni en Allobroges, geleid door Bituitus, bij de samenvloei van de Isère en de Rhône.[8] Rome viel deze volkeren aan omdat ze de gevluchte Salluvische koning opgevangen hadden. Bituitus werd gevangengenomen door de Romeinen en meegevoerd Rome en werd als trofee rondgedragen in een triomftocht. Ondertussen werden de Gallische tegenstanders van de Arverni, vooral de Aedui, door de Romeinse senaat verklaard tot vrienden en bondgenoten van het Romeinse volk. Na deze Gallische nederlaag werden de gebieden ten zuiden en oosten van de Cevennen snel onderworpen door de Romeinen. Dit was Gallia Transalpina. De Romeinen noemden het Gallia Narbonensis of gewoon simpelweg Provincia (het Romeinse woord voor provincie). Dit zorgde ervoor dat Hispania over land verbonden kon worden met Italië. In het noorden bleven de Romeinen zich echter bedreigd voelen door het onafhankelijke Gallië.
Rond 80 v.Chr. wilde een stamhoofd met de naam Celtillus, de vader van Vercingetorix, de vroegere macht van de Arverni herstellen, zoals deze geweest was in de tijd van Luernius en Bituitus. Maar hij werd tegengewerkt en levend verbrand door de aristocraten van zijn stam. Zijn broer, Gobannitio, lijkt zijn belangrijkste tegenstander geweest te zijn in deze zaak, want het is bekend dat hij later de machtigste man bij de Arverni werd.
Consulaat van Caesar en aanloop naar de oorlog
De belangrijkste man in Rome was op dat moment Pompeius Magnus, die in het oosten Mithridates VI Eupator verslagen had. Deze oorlog zorgde ervoor dat Rome ook Bithynië, Pontus en Syrië kon toevoegen aan zijn gebieden. Pompeius keerde terug naar Rome met zijn legioenen, maar, zoals de wet het voorschreef, ontbond zijn leger na zijn triomftocht in 61 v.Chr.
In zijn consulaat van 59 v.Chr. verkreeg Julius Caesar, met instemming van de andere triumviri, Pompeius en Crassus, het proconsulaat over de provincies Gallia Cisalpina en Illyrië voor vijf jaar. Verder kreeg hij ook nog drie legioenen onder zijn leiding (Legio VII Claudia, Legio VIII Augusta en Legio IX Hispana).
Normaal gezien bedroeg het mandaat van consul slechts een jaar, maar Caesar kon deze regel ontwijken met de hulp van een volkstribuun met de naam Sebastus Charreatus. Om er toch voor te zorgen dat het leek dat de senaat toch nog iets van autoriteit had, stemden ze ervoor dat Caesar ook nog Gallia Transalpina, waarvan de proconsul plotseling gestorven was, kreeg.[9] Hierdoor kreeg Caesar ook nog de leiding over het legioen van die provincie (Legio X Gemina), dat zich dicht bij de hoofdstad bevond, Narbo Martius.[10][11][12]
Suetonius schrijft dat Caesar, die zichzelf aan het verheerlijken was voor de senaat nu hij zijn doel bereikt had en een schitterende overwinning in Gallië beloofde, verwijten van zijn tegenstanders naar het hoofd geslingerd werd. Zij zeiden: "Dat zal niet gemakkelijk zijn voor een vrouw". Caesar antwoordde dat dit nochtans Semiramis niet had tegengehouden om over Assyrië te heersen, en ook niet de Amazonen om een groot deel van Azië te bezitten.[10]
Illyrië
Het feit dat Caesar vooral de provincie Illyrië, waarin in 58 v.Chr. drie legioenen gestationeerd waren, wilde krijgen als proconsul, toont aan dat hij glorie en rijkdom wilde zoeken om zijn macht en militaire en politieke invloed uit te breiden. Caesar had al veel hoge magistraturen ingevuld, maar had hierbij veel geld uitgegeven, vooral aan de spelen tijdens zijn magistratuur als aedilis, maar daarnaast had hij ook nog erg veel schulden. Hij wilde glorie vinden en zich verrijken in een militaire veldtocht om meer macht te krijgen dan Pompeius, de enige die meer macht had dan hij.[13]
Het Dacische grondgebied was enorm vergroot tussen 61 en 58 v.Chr. Boerebista, de koning van de Daciërs, was al bekend bij de Romeinen doordat hij twintig jaar eerder een Romeins leger verslagen had. In 71 v.Chr., tijdens de Derde Mithridatische Oorlog, had hij een Romeins leger onder leiding van Gaius Antonius Hybrida verslagen bij Istrië. Het Dacische leger was toen Caesar proconsul werd echter bruusk gestopt verder te gaan, waarschijnlijk bang voor een andere Romeinse tussenkomst. Daarom keerde Boerebista terug naar Transsylvanië, waarna hij de Griekse stad Olbia belegerde en vernietigde in 55 v.Chr.[14]
Gallië
Nu de Dacische dreiging weg was, richtte Caesar zijn aandacht op Gallië. Dat hele gebied was verdeeld in verschillende stammen, waarvan sommigen Rome gunstig gezind waren, en daarom leek een verovering van dit land makkelijker dan een militaire campagne in Dacië. Caesar moest nu enkel nog wachten op een reden om zich te moeien met de Gallische aangelegenheden.[15]
Toen Julius Caesar met zijn troepen Gallië binnenviel, vond hij een land bewoond door niet enkel Kelten, die het grootste deel van dat land bezetten, maar ook bewoond met Belgae (Belgische Galliërs, een verzameling van Keltische en enkele Keltisch-Germaanse volkeren),[16] die sinds de 5e eeuw v.Chr. het noordoosten van Gallië bezetten. De Belgen waren misschien een niet-Indo-Europees volk, zoals de Ligures en de Raeti in het zuidoosten, of zoals de Iberiërs in het zuidwesten.[17]
Heel Gallië is verdeeld in drie delen. In één daarvan wonen de Belgae, de Aquitani in een ander en in het derde diegenen die in hun eigen taal Celtae genoemd worden en in de onze Galli. Allen verschillen onderling in taal, instellingen en wetten. De Galliërs worden door de rivier de Garunna van de Aquitaniërs en door de Matrona en de Sequana van de Belgae gescheiden. De Belgae zijn de dappersten van allemaal, omdat ze het verst verwijderd zijn van de cultuur en de beschaving van de provincia en er slechts zeer zelden kooplui dingen komen brengen die bijdragen tot de verwekelijking van hun geesten, en omdat ze vlak bij de Germanen leven, die aan de andere kant van de Rijn wonen en met wie ze voortdurend oorlog voeren. Om die reden overtreffen ook de Helvetiërs de overige Galliërs in moed, omdat ze bijna dagelijks strijd voeren met de Germanen. Ze weren hen ofwel van hun eigen grondgebied, of voeren zelf oorlog op het grondgebied van de Germanen.
— Julius Caesar, Commentarii de Bello Gallico, I, 1
De Galliërs deden aan intensieve landbouw en ze hadden al lange tijd belangrijke vorderingen gemaakt in de metallurgie. De Galliërs konden echter niet schrijven, ondanks de verspreiding van Grieken en Romeinen en de constructie van landroutes. Dit was een voorrecht voor de druïden, die het Griekse alfabet gebruikten. Voor de rest werd alles mondeling overgeleverd door de barden.[18]
De Belgae werden nog steeds geregeerd door koningen, maar dat was in 121 v.Chr. bij de nederlaag van Bituitus, de koning van de Arverni, verdwenen uit Centraal-Gallië, waar de aristocratie nu heerste op basis van een feodaal systeem.
De druïden vormden een zeer machtige en invloedrijke bevolkingsgroep, terwijl de aristocraten de oorlogs- en bestuurszaken beheersten. De druïden konden een soort confederatie tussen de verschillende stammen gevormd hebben, waarin de sterkere stammen de rest hadden opgenomen. Gallië had echter nooit een echte politieke stabiliteit gekend: de stammen voerden dikwijls oorlog tegen elkaar (om nog niet te spreken over de conflicten binnen de stammen zelf), allianties werden gesloten en verbroken, en verschillende stammen deden een beroep op Germaanse huurlingen om tegen hun vijanden te vechten. Dit zorgde ervoor dat de Germaanse volkeren (zoals de Cimbri en de Teutones aan het einde van de 2e eeuw v.Chr.) vanaf 100 v.Chr. de Main, de Rijn of de Donau begonnen over de steken. De Suebi bijvoorbeeld staken in 61 v.Chr., onder leiding van Ariovistus, de Rijn over om hun bondgenoten, de Sequani te helpen, en versloegen de Aedui (bondgenoten van de Romeinen in het onafhankelijke Gallië) in de Slag bij Magetobriga. Ariovistus besloot om zijn 5000 man te vestigen op een derde van het gebied van de ongelukkige Sequani.[18]
Germaanse expansie en gevolgen voor Gallië
Tijdens hun trektocht door Germanië en Noricum verdreven de Cimbri de bevolking van de gebieden waar ze door trokken, waaronder een groot deel van de Keltische volkeren in Centraal-Europa en van de belangrijke Germaanse stam van de Suebi, die een enorm gebied in het noorden van Germanië bezetten. Aan het begin van de 1e eeuw v.Chr. ging een groot deel van de Suebi naar het zuidwesten en verdreven op hun beurt de Keltische volkeren in het westen van Germanië waarvan sommigen, ondanks hun tegenstand, naar andere gebieden moesten migreren:
- De Helvetii van Württemberg naar Raetia, samen met de Vindelici en Raeti
- Een deel van de Boii van de Bohemen naar Pannonia Superior, samen met de Taurisci, die naar Noricum gevlucht waren tijdens de invallen van de Cimbri
- De Rauraci van het Ruhrgebied naar het noorden van de gebieden van de Sequani, tussen de gebieden van de Mediomatrici, Latovici en Tulingi
Na hun mars naar de Agri decumates sloten de Suebi zich aan bij de Vangiones, met wie ze de Rijn bereikten tegen 65 v.Chr. In het noorden verzetten de Ubii zich echter tegen hen. Nu ze stevig gevestigd waren in de vallei van de Rijn, kwamen de Suebi en Vangiones in contact met de Sequani terwijl deze laatste en hun bondgenoten de Arverni in oorlog waren tegen de Aedui. De Sequani sloten een verdrag met de koning van de Suebi, Ariovistus, tegen de Aedui. Ondertussen moesten de Romeinen een opstand van de Allobroges in Gallia Narbonensis de kop indrukken. Als betaling voor hun militaire hulp koloniseerden de Germanen een groot deel van het gebied van de Sequani, die hun alliantie met hen verbroken en zich aansloten bij de Aedui om hen opnieuw te verdrijven. Toen de Gallische coalitie er niet in slaagde om de Germanen te verdrijven, deden de Aedui en Sequani een beroep op Rome.
De migratie van de Helvetii was de reden die Caesar gebruikte om Gallië binnen te gaan. In 58 v.Chr. bevond Caesar zich nog in Rome toen hij hoorde dat alle Helvetii, zonder uitzondering,[19] zich klaarmaakten om naar de westelijke regio's van Gallië te migreren (de Santones hadden zich al voorbereid op de aankomst van de Helvetii), en wilden daarvoor Gallia Transalpina doorkruisen, een van de twee mogelijke wegen voor de Helvetii. De doortocht van een volledige bevolking door een Romeinse provincie zou zonder twijfel slecht zijn voor de Romeinen en zou zelfs de Allobroges, die in deze regio leefden, kunnen aanzetten om in opstand te komen tegen de Romeinen.[20] Bovendien zouden de gebieden die de Helvetii verlaten hadden ingenomen kunnen worden door de Germanen, die daardoor de gevaarlijke en krijgszuchtige buren van de Romeinen zouden worden.
Volgens Caesar was de reden voor de migratie van de Helvetii het feit dat er klimaatproblemen waren in hun leefgebied, de overbevolking en de afgelegenheid ervan:
[Orgetorix] wist de mensen te overtuigen met alles wat ze hadden hun grondgebied te verlaten: waren ze niet de dappersten van allemaal? Dus was het heel makkelijk om de macht over heel Gallië te veroveren. Hiervan wist hij de Helvetiërs des te gemakkelijker te overtuigen, omdat hun land aan alle kanten wordt ingeperkt door natuurlijke elementen. Aan de ene kant loopt de brede en diepe Rijn, die Helvetië van Germanië scheidt; aan de andere kant is er het hoge Jura-gebergte, dat tussen de Sequanen en de Helvetiërs ligt; en aan de derde kant bevinden zich het Meer van Genève en de Rhône, die onze Provincie scheidt van Helvetië. Het gevolg hiervan was dat ze minder breed konden uitzwermen en minder gemakkelijk hun buren de oorlog konden verklaren. Oorlogszuchtig als ze waren, vonden ze dit heel vervelend. Gezien hun bevolkingsomgang, oorlogsroem en reputatie van dapperheid was hun gebied te beperkt, meenden ze. Het was 240 mijl lang en 180 breed.
— Julius Caesar, Commentarii de Bello Gallico, II, 2
Orgetorix werd gekozen om de onderneming te leiden. Hij moest bondgenoten vinden in Gallië om zijn plan om gebieden te veroveren uit te kunnen voeren. Eerst deed hij een beroep op de Sequaan Casticus, de zoon van het oude stamhoofd Catamantaloedis, die de titel van "vriend van het Romeinse volk" gekregen had van de Romeinse senaat, waardoor hij de macht had kunnen grijpen onder zijn volk. Orgetorix deed daarna hetzelfde met de Aeduer Dumnorix, de broer van Diviciacus, het eigenlijke stamhoofd van de Aedui. Hij gaf hem zijn dochter als vrouw om de alliantie tussen de twee volkeren te versterken. Deze drie dachten dat ze geheel Gallië konden veroveren door hun krachten te bundelen. Het ging inderdaad om de machtigste volkeren van Gallië en omstreken. Het plan viel echter in duigen toen het complot van Orgetorix om zich tot koning van zijn stam uit te roepen ontdekt werd. Hij pleegde zelfmoord omdat hij niet levend verbrand wilde worden, wat een gebruik van zijn volk was.
Jérôme Carcopino beschouwt de alliantie tussen de Helvetii, Aedui en Sequani echter als een louter defensieve tegen de Germanen, en niet offensief tegen de andere Galliërs. Hij denkt dat het Rome was dat onraad begon te ruiken, en dat dit wantrouwen zich verspreidde over geheel Gallië.[21][22]