Huisorde en Orde van Verdienste van Hertog Peter Friedrich Ludwig
Uit Wikipedia, de vrije encyclopedia
De Huis- en Verdienstorde van Hertog Peter Friedrich Ludwig, in het Duits Haus- und Verdienstorden des Herzogs Peter Friedrich Ludwig, was een ridderorde van het groothertogdom Oldenburg. De orde werd in 1838 ingesteld en ging, tenminste formeel, in 1918 met de Oldenburgse monarchie ten onder. Omdat het een "huisorde", een dynastieke orde betreft leert het orderecht dat het hoofd van een voormalige regerende dynastie een dergelijke orde mag blijven verlenen. De vrijstaat Oldenburg heeft de banden met deze orde dus formeel verbroken en zij is als huisorde blijven voortbestaan.
De Oldenburgse Huis- en Verdienstorde van Hertog Peter Friedrich Ludwig werd op 27 november 1838 door groothertog August van Oldenburg gesticht. Het is opmerkelijk dat de groothertog en zijn regering geen onderscheid maakten tussen een huisorde, een privé-aangelegenheid van de vorst, en zijn familie en een orde van verdienste, die een instrument van de regering is.
In het stichtingsakte verwoordde groothertog Paul Friedrich August zijn voornemen als volgt: "In het voornemen, door een bijzondere openlijke onderscheiding de mogelijkheden te vergroten om trouwe onderdanen die zich voor het vaderland verdienstelijk hebben gemaakt bewijzen van Onze tevredenheid en Onze gunst te schenken...".[1] Het fenomeen van de ridderorde was nieuw voor Oldenburg. De groothertogen en hertogen hadden geen orden gesticht en na de Napoleontische tijd waren er alleen medailles verleend voor trouw en verdienste. Er was ook een Medaille voor Verdienste tijdens de Veldtocht van 1815.
De nieuwe ridderorde moest aan de op 27 november 1813 teruggekeerde, eerder door Napoleon afgezette hertog Peter Friedrich Ludwig herinneren. De onderscheiding werd voor bijzondere civiele en militaire verdiensten verleend. De orde kende kapittelridders en ereleden, beiden in vijf klassen. De kapittelridders moesten onderdanen van Oldenburg zijn. De ordedag was de 17e januari.
Het kruis van de orde was wit geëmailleerd en hing, al dan niet onder een kroon, aan een blauw lint met twee rode strepen. Het medaillon draagt het monogram "P.F.L." onder een kroon en het motto van de orde "EIN GOTT * EIN RECHT * EINE WAHRHEIT". Op de keerzijde was het wapen van de groothertog aangebracht.
In 1838 waren er vier graden, Großkreuze, Großkomture, Komture en Kleinkreuze. Deze graden kwamen en de "Erste und Zweite Ordensklasse", die van de Kappitulare en die der Ehrenritter voor. De orde werd al in 1841 hervormd. In dat jaar werden Grootkruisen met en zonder kroon ingesteld. In 1856 kwam de mogelijkheid om het Eretekruis der Eerste Klasse ook met een gouden kroon te verlenen. In 1869 werden de Kleinkreuze ridders in twee graden waarbij alleen de Eerste Klasse ook kapittelridder kon zijn.
De keten van de orde werd in 1863, alleen voor de grootkruisen met de gouden kroon, ingesteld.
In 1903 werd de rang van officier aan de orde toegevoegd.
In 1906 werd vastgelegd dat het zilveren kruis van een ereridder der Tweede Klasse in het vervolg met en zonder kroon kon plaatsvinden. De bestaande ereridders werden nu "ereridder der IIe Klasse met Zilveren Kroon".
In 1910 werden medailles in goud, zilver en brons ingesteld. De medailles werden aan de orde verbonden.[2] De gouden medaille was van verguld zilver.
In 1918 werden "Lorbeerzweige über den Schwertern", twee groen geëmailleerde lauwertakken die op de armen van het kruis en ook op de gouden of zilveren ster werden gelegd aan de orde toegevoegd.
Oldenburg kende, anders dan de meeste Duitse staten, alleen deze ridderorde. Om aan de ingewikkelde 19e-eeuwse eisen van rang en stand en de diplomatieke gebruiken tegemoet te kunnen komen breidde de orde zich in de tachtig jaar van haar bestaan uit van tweemaal vier rangen met twaalf versierselen tot een ingewikkeld decoratiestelsel met minstens negenenveertig verschillende rangen en uitvoeringen.