cover image

Schepenbank

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie

Een schepenbank was tijdens de middeleeuwen en het ancien régime de voorloper van de huidige schepencolleges in België en het college van burgemeester en wethouders in Nederland. De taken van de schepenbank gingen echter verder dan de huidige taken van burgemeester en wethouders of schepenen.

Schepenbank_oirsbeek.jpg
Gebouw van de schepenbank te Oirsbeek

Op de eerste plaats hadden zij een rechterlijke taak wat personen en goederen aanging die binnen hun rechtsgebied, de stad of de heerlijkheid, vielen. Naargelang de graad van de jurisdictie (hogere, middele of lagere jurisdictie) was de schepenbank bevoegd om bepaalde misdrijven tot een zekere kapitaalwaarde te berechten en uitspraak te doen in burgerlijke geschillen. De schepenbank werd meestal gemaand en voorgezeten door de meier die dan optrad als openbaar aanklager. Ook criminele zaken (hogere jurisdictie) konden tot haar bevoegdheid behoren, en wel met uitzondering van deze waarvoor lijfstraffen golden (deze rechtspraak werd waargenomen door landsheerlijke ambtenaren, zoals grootbaljuws, hoofdschouten, drossaards, amman ...)

De vrijwillige rechtspraak, waartoe overdracht van onroerend goed (goedenissen) en erfverdelingen (lotingen) behoorden, vond eveneens plaats voor de schepenbank, die hierop een registratierecht (pontpenning) mocht heffen.

De schepenbank had ook tal van bestuurlijke taken. Op regelmatige geërfdendagen (ook gouwdagen genoemd) bespraken ze het gemeentebeleid. Dit omvatte ook de organisatie van de inning van zekere belastingen die verschuldigd waren aan de dorpsheer, de aanstelling van onderwijzers en vroedvrouwen, het zorg dragen voor de begaanbaarheid van wegen en waterlopen (belijden genoemd), beheren van gemeentegronden en het verzekeren van de veiligheid van het dorp.

De schepenen hadden veel macht aangezien zij het stadsrecht zowel opstelden als handhaafden. Het waren vorstelijke vertegenwoordigers, maar in de praktijk werd het schepenambt gemonopoliseerd door een netwerk van machtige families (bv. de Leuvense Sint-Pietermannen en de Brusselse Geslachten), die er een levenslange en erfelijke benoeming van maakten. De strijd om de toegang tot dit sleutelambt te verruimen, al dan niet in samenwerking met de vorst, leidde tot het invoeren van de annaliteitsregeling of jaarlijkse vernieuwing: eerst in 1194 in Atrecht, dan in Doornik (1195), Ieper (1209), Gent (1212), Rijsel (1224), Dowaai (1228) en Brugge (1241).[1]

In Gent waren er vanaf het Charter van Senlis (1301) twee schepenbanken, die van de Keure en die van Gedele. Deze functie kon men slechts gedurende één jaar uitoefenen. De schepenbank van de Keure was de belangrijkste, deze was bevoegd voor het bestuur, het financiële beleid en de strafrechtelijke zaken. De Gedele was iets minder belangrijk, en was bevoegd voor voogdijen en erfeniskwesties.