Van Wikipedia, de vrije encyclopedie
Het gemeenschappelijk vermogen (Frans: patrimoine commun) is een rechtsbegrip uit het wettelijk stelsel, een van de huwelijksvermogensstelsels in het Belgische relatievermogensrecht. Het gemeenschappelijk vermogen van de echtgenoten omvat al hun gemeenschappelijke goederen en schulden en staan bijgevolg tegenover hun beide eigen vermogens. De omvang van het gemeenschappelijk vermogen wordt geregeld in de artikelen 2.3.22 en 2.3.25 van het Burgerlijk Wetboek.
Het gemeenschappelijk vermogen bestaan uit gemeenschappelijke goederen enerzijds en uit gemeenschappelijke schulden anderzijds.
Tot het gemeenschappelijk vermogen van de echtgenoten behoren (art. 2.2.22, §1 en §2 BW):
Tot het gemeenschappelijk vermogen van de echtgenoten behoren eveneens (art. 2.2.25, §1 BW):
Naast de oplijsting van de goederen en de schulden die gemeenschappelijk zijn, geldt er tevens een vermoeden van gemeenschappelijkheid. Dit vermoeden houdt in dat alle goederen en schulden waarvan niet bewezen is dat zij aan een van de echtgenoten eigen zijn, als gemeenschappelijke goederen worden beschouwd (art. 2.3.22, §3 en art. 2.3.25, §2 BW).
De echtgenoten kunnen beide het gemeenschappelijk vermogen alleen besturen. Ze moeten echter wel handelen in het belang van het gezin en elkaars bestuurshandelingen respecteren (art. 2.3.29, tweede lid en 2.3.30 BW).
Op deze regel bestaan diverse uitzonderingen.
Ten eerste mag de echtgenoot die een beroep uitoefent individueel alle bestuurshandelingen stellen die voor de uitoefening van zijn of haar beroep verantwoord zijn. Oefenen de echtgenoten echter samen een beroep uit, dan is vereist dat zij beide instemmen met de bestuurshandelingen. Hierop geldt enkel een uitzondering voor daden van beheer (art. 2.3.31 BW).
Ten tweede zijn er enkele bevoegdheden waarvan de wet vereist dat ze steeds door beide echtgenoten gezamenlijk worden uitgeoefend. Het gaat om (art. 2.3.32 BW):
Ten derde de ene echtgenoot de goederen uit het gemeenschappelijk vermogen niet wegschenken zonder toestemming van de andere (art. 2.3.33 BW).
Elke echtgenoot kan aan de familierechtbank vragen dat aan de andere echtgenoot een verbod wordt opgelegd om enige bestuurshandeling te stellen die hem nadeel kan berokkenen of de belangen van het gezin kan schaden. De rechtbank kan ook machtiging verlenen om een bepaalde bestuursdaad te stellen, eventueel onder voorwaarden (art. 2.3.35 BW).
Elke echtgenoot kan de familierechtbank ook vorderen om een bepaalde bestuurshandeling van de andere echtgenoot te vernietigen als die laatste de uitzonderingen op het alleenbestuur of het verbod van de familierechtbank heeft geschonden of de rechten van de eiser bedrieglijk heeft benadeeld. De eisende echtgenoot moet echter wel een wettig belang kunnen aantonen. Bovendien kan de rechtbank geen afbreuk doen aan de rechten van derden die te goeder trouw zijn, al moeten de derden wel hun goede trouw wel zelf bewijzen (art. 2.3.36 BW). Bovendien moet deze vordering worden ingesteld binnen het jaar nadat de echtgenoot kennis krijgt van de betrokken verboden handeling. Als de echtgenoot overlijdt voordat deze termijn voorbij is, beschikken zijn erfgenamen vanaf het overlijden over een nieuwe termijn van een jaar (art. 2.3.37 BW).
Seamless Wikipedia browsing. On steroids.