Loading AI tools
grootste christelijke geloofsgemeenschap geleid door de paus vanuit Rome Van Wikipedia, de vrije encyclopedie
De Rooms-Katholieke Kerk is met meer dan 1,2 miljard volgelingen het grootste kerkgenootschap ter wereld. Het hoofd van de Rooms-Katholieke Kerk is de paus. Sinds 13 maart 2013 is dat paus Franciscus.[1] De kerk beroept zich op het Oude Testament (inclusief de deuterocanonieke boeken) en het Nieuwe Testament van de Bijbel, op de katholieke traditie en op het leergezag van Rome.
De Kerk heeft het verloop van de geschiedenis van de mensheid, met name in de westerse wereld, in belangrijke mate mede bepaald. Vanaf de invoering van het leenstelsel in de vroege middeleeuwen tot aan de Napoleontische tijd belichaamde ze in West-Europa behalve religieuze soms ook politieke macht. De paus, de bisschop van Rome, is ook soeverein staatshoofd van Vaticaanstad, maar zijn wereldlijke macht is beperkt.
Kenmerkend voor de Rooms-Katholieke Kerk is een fundamenteel verschillende benadering van de rol van mannen en vrouwen. Alleen mannen kunnen geroepen en gewijd worden tot het ambt van diaken, priester en bisschop. Vrouwen mogen religieuze functies vervullen, maar zijn uitgesloten van de geestelijke kernfuncties en de bediening van de sacramenten.[2] Het uitgangspunt hiervan is dat de apostelen van Christus allen mannen waren. Onder paus Franciscus is het aantal bestuurlijke functies voor vrouwen toegenomen, ook binnen de Romeinse Curie, maar van een doorbraak naar de vrouw in het ambt is het niet gekomen.
De Rooms-Katholieke Kerk gebruikte sinds het Eerste Concilie van Nicea (325) in haar officiële documenten de term 'Katholieke Kerk', ook in de documenten van de laatste twee oecumenische concilies.[3][4]
Het Oudgriekse woord καθολικός (katholikos) betekent 'algemeen' of 'universeel'. Men zou de benaming Katholieke Kerk dus letterlijk kunnen vertalen als de Algemene Kerk of Universele Kerk. De term "katholiek" werd in het kader van de kerk voor het eerst gebruikt door Ignatius van Antiochië. In een brief aan de christenen van Smyrna uit 107 schreef hij: "Waar Jezus Christus is, daar is de katholieke Kerk."[5]
Het begrip 'rooms-katholiek' is ontstaan aan het begin van de 16e eeuw, ten tijde van de Reformatie, om onderscheid te maken tussen hen die de paus trouw bleven en de protestanten. Het woord rooms duidde oorspronkelijk op de stad Rome. Met Rooms-Katholieke Kerk wordt de organisatie aangeduid: de katholieke kerken die verenigd zijn rond de bisschop van Rome. Het begrip 'katholiek' gaat echter terug op het zelf verstaan en de belijdenis van de vroege Kerk, en drukt de universaliteit en ondeelbaarheid van de Rooms-Katholieke Kerk uit. Voor rooms-katholieken is het onderscheid tussen rooms-katholiek en katholiek vrijwel nihil, omdat de universaliteit en de ambtelijke structuur met elkaar verbonden zijn. Er zijn echter ook enkele andere, kleinere gezindten die eveneens de naam 'katholiek' voor zichzelf gebruiken, zoals de Oudkatholieke Kerk en de oosters-orthodoxe kerken.
Als de rooms-katholieke stroming bedoeld wordt die de Kerk vertegenwoordigt, wordt ook wel rooms-katholieke kerk geschreven.[6]
In 2020 waren 1,34 miljard mensen of ongeveer 17,7% van de wereldbevolking rooms-katholiek gedoopt. Het aantal katholieken is tussen 2005 en 2014 met 14% gestegen, iets meer dan de aangroei van de wereldbevolking met 11%. De Rooms-Katholieke Kerk groeit het sterkst in Afrika en Azië. Bijna de helft van alle rooms-katholieken woont in Amerika. In Azië, waar bijna 60% van de wereldbevolking woont, is 3,3% van de bevolking rooms-katholiek. Het aantal rooms-katholieken in Azië is met 20% gestegen, 100% meer dan de bevolkingsgroei van tien procent. In Oceanië nam het aantal rooms-katholieken met 16% toe, 2% lager dan de toename van de bevolking met 18%. Het aantal priesters groeit in Afrika en Azië. In Europa en Oceanië daalt het aantal. Wereldwijd steeg het aantal priesters van 405.178 in 2000 naar 414.336 in 2020.[7] Het aantal vrouwelijke religieuzen daalde wel van 694.000 in 2013 naar 642.000 in 2020.[8]
In de Handelingen van de Apostelen beschrijft de evangelist Lucas hoe Jezus na zijn terechtstelling op Golgotha zou zijn opgestaan uit de dood en verschenen aan zijn leerlingen. Hij zou hen hebben bemoedigd en enige tijd onderricht gegeven hebben over de doeleinden van zijn aardse missie en over wat de leerlingen verder te doen zou staan. Bij zijn hemelvaart zou Jezus hen de laatste aanwijzingen hebben gegeven en geboden te wachten in Jeruzalem op de 'Heilige Geest', die hun kracht zou geven om zijn boodschap van het "goede nieuws" (= evangelie) te verspreiden over de wereld. Op Pinksteren zou dit zijn gebeurd, en na een toespraak van Petrus onder de mensen in Jeruzalem werd de eerste christelijke gemeente gesticht. Op initiatief van Petrus en de andere apostelen wordt de vacante plaats in hun college, die door het verraad van Judas was ontstaan, opgevuld door Mattias aan te wijzen als zijn vervanger. Daarnaast ontstonden de eerste christelijke gemeenschappen rond het breken van het brood dat het cultisch centrum vormde van de samenkomst (= ekklèsia). Deze eredienst of liturgie (van "leitourgia": dienst van het volk) werd vaak op de "dag van de verrijzenis" gevierd, die ook wel de "dag des Heren" (= "dies dominica") werd genoemd, en bestond doorgaans uit een lezing, een vermaning of preek (= homilie), de voorbedes van de gelovigen, een plechtig dankgebed dat uitmondde in het breken en delen van het brood. Meestal vonden deze vieringen 's ochtends of 's avonds plaats omdat de zondag toen nog geen heilige rustdag was.
Tegelijkertijd werden met de opkomst van deze gemeenschappen de eerste contouren van de kerkelijke hiërarchie (letterlijk: "heilige ordening") zichtbaar: er werden bisschoppen (van "episkopos": opzichter), presbyters (= priesters) en diakens aangesteld die een voorname taak kregen aangewezen binnen de gemeenschappen. Zo waren het de bisschoppen of bij hun afwezigheid de presbyters die doorgaans het grote dankgebed uitspraken over de gaven van brood en wijn en de diakens die deze gaven vervolgens uitdeelden aan de gelovigen. De belangrijkste bisschoppen en theologen uit de eerste eeuwen staan bekend als kerkvaders omdat ze bepalend waren bij het vastleggen van de christelijke leer in, ook nu nog door de meeste christenen onderschreven, dogma's.
Tegen het einde van de 1e eeuw kenden vrijwel alle christelijke gemeenschappen een duidelijk eenhoofdige leiding onder een bisschop (soms ook een groep bisschoppen), die in zijn herderlijke taken werd bijgestaan door een college van priesters en diakens, later ook door subdiakens, lectoren (= lezers) en acolieten (= misdienaars). Zijn voornaamste verantwoordelijkheden waren: de wijdingen van lagere ambten, het voorgaan in de goddelijke eredienst, het dagelijks bestuur van de gemeente, de zorg voor de armen en zieken (= diaconie) en het geloofsonderricht (= catechese). De bisschoppen of het episcopaat droeg(en) het gezag door gebed en handoplegging (= wijding) over aan hun opvolgers zodat er een ononderbroken keten van opvolging ontstond die tot op de dag van vandaag voortduurt: de apostolische successie. De verbondenheid van de bisschoppen en de gemeenten was zo innig en vanzelfsprekend dat bisschop Ignatius van Antiochië in 107 reeds schreef: 'Waar de bisschop is, daar is de Katholieke Kerk.'[bron?]
Een centrale rol in de vroege Kerk werd ingenomen door de apostel Petrus, die de eerste der apostelen werd genoemd en de woordvoerder was van de groep van twaalf, een positie die volgens de katholieke leer teruggaat op Jezus' toezegging bij Caesarea dat op hem, de steenrots, de Kerk gegrondvest zou worden en dat de poorten van het dodenrijk haar niet zullen overweldigen. Uiteindelijk zou Petrus, volgens de katholieke leer de sleutelbewaarder, naar Rome trekken, waar hij volgens de vroegste apostolische overleveringen onder keizer Nero met het hoofd naar beneden gekruisigd werd. De gemeente van Rome groeide uit tot voornaamste der gemeenten, de 'voorzittende van de liefde' (Ignatius van Antiochië) en de 'Hoofdkerk' (Cyprianus), die een bijzonder aanzien genoot bij de andere gemeenschappen.
In het Romeinse Rijk heerste in die tijd religieuze tolerantie. De onderdanen genoten de vrijheid hun eigen godsdienstige tradities in ere te houden, zolang er maar eer aan de Romeinse goden werd bewezen en de goddelijke status van de keizer werd erkend. Vreemde religies en mysteriegodsdiensten werden vaak ingepast in de heersende polytheïstische cultus zodat er een vorm van religieuze vermenging ontstond, die aangeduid wordt met de term syncretisme. In de praktijk gold het gebod om de keizer te vereren voor de meeste inwoners van het rijk als een zuivere formaliteit zonder veel betekenis voor hun innerlijk geloofsleven: bij enkele gelegenheden per jaar werd er wat geofferd aan de Romeinse goden en de keizer. De monotheïstische christenen vormden echter een zichtbare uitzondering omdat zij geen andere god wilden aanbidden dan Jezus de Zoon en God de Vader. Ze aanvaardden de keizer wel als staatshoofd, als wereldlijke macht, maar weigerden hem als een godheid te erkennen. Verder onderscheidden ze zich door hun eenvoudige levenswandel van de Romeinen die verzot waren op wereldlijk vertoon en vermaak.
Toen het rijk in verval raakte en er hongersnoden en natuurrampen over het rijk kwamen, werden de christelijke gemeenschappen omgeven met vreemde verdachtmakingen (christenen zouden aan kannibalisme doen, omdat ze het lichaam van hun eigen God opaten en diens bloed dronken, hetgeen de Romeinen met weerzin vervulde). De christenen werden aangewezen als zondebok en er ontstonden vervolgingen. De gelovigen die daarbij hun leven verloren en zo hun gelijkvormigheid met de Gekruisigde toonden, werden al spoedig gezien als martelaren. Ze werden met gepaste verering omgeven: de dag van hun sterven werd jaarlijks herdacht als de dag dat zij gelouterd en geheiligd de hemel binnen waren gegaan en verenigd waren met de verrezen Heer.
Deze situatie veranderde in het begin van de 4e eeuw, toen de Romeinse keizer Constantijn zich bekeerde tot het christendom, en het tot dan nog steeds sektarische christendom tot een katholieke (algemeen heersende) en literalistische (niet op mystieke geheimen, maar op bekende teksten gebaseerde) godsdienst uitriep. Tegen het einde van dezelfde eeuw, onder keizer Theodosius, werd in 380 het door Constantijn de Grote hervormde christendom de staatsgodsdienst van het gehele Romeinse Rijk. In 395 splitste het Romeinse Rijk zich echter in een westelijk Latijnssprekend deel en een oostelijk deel waar Grieks de voertaal was. Deze delen groeiden uit elkaar en tegelijk groeiden ook de christelijke kerken in oost en west langzaam uit elkaar.
Toen de vroege Kerk zich door de missionering van de apostelen en hun opvolgers verspreidde binnen het Romeinse Rijk en zodoende haar joodse wortels achter zich liet, werd zij met nieuwe problemen en vragen geconfronteerd. De joodse cultuur had altijd een sterk verhalende, literaire traditie gekend, ze was gewoon haar overtuigingen en geloofsmysteries in gelijkenissen, analogieën, verwijzingen naar historische gebeurtenissen, kortom in dynamische vormen tot uitdrukking te brengen. De Romeinen echter hadden van de Grieken een filosofische traditie geërfd: zij dachten statisch, in definities, gestolde formules en leringen die de boven-historische essentie van een gebeuren moesten vatten. Om zich verstaanbaar te maken in deze nieuwe omgeving voelde de Kerk zich genoodzaakt haar geloof op een wijze uit te leggen die paste bij de veranderende omstandigheden. Tegelijkertijd ontstonden er door deze culturele en linguïstische vertaalslag binnen het rijk vele misvattingen en dwalingen die de kern van het christelijk geloof dreigden aan te tasten: ketterij. Dit alles leidde tot het ontstaan van bindende leeruitspraken: dogma's.
Vanaf het begin was de jonge Kerk regelmatig het toneel van felle onderlinge discussies geweest die soms uitmondden in scheuringen. Stromingen zoals het arianisme, dat ontkende dat Christus God was, het gnosticisme dat de verlossing verbond met een bevinding, een innerlijke, bovennatuurlijke 'kennis van het hart' en daarmee de kruisdood en verrijzenis als objectief gebeuren relativeerde, en het dualistische marcionisme, leidden er uiteindelijk toe dat de Kerk zich genoodzaakt zag de grenzen van de rechtzinnigheid steeds scherper af te bakenen.
Allereerst werd tijdens het concilie van Nicea (325) het arianisme verworpen. Er werd verklaard dat Christus één in wezen met de Vader was (= "homo-oesios"), en niet zoals de Alexandrijn Arius had gemeend als eerste der schepselen op de Vader geleek (= "homoi-oesios"), doch wezenlijk ondergeschikt bleef aan hem. Tijdens het Eerste Concilie van Constantinopel (381) werd door de verzamelde bisschoppen de plaats van de Heilige Geest in de triniteit nader bepaald. De Geest kwam volgens de concilievaders voort uit God de Vader en moest samen met Christus de Zoon als (een van de personen van) God worden aanbeden en verheerlijkt. Verder werd het credo van Nicea vastgelegd en uitgebreid: de geloofsbelijdenis van Nicea-Constantinopel, die tot op de dag van vandaag door zowel katholieke, alsook orthodoxe en reformatorische christenen onderschreven wordt. Daarnaast werd de innerlijke structuur van de Kerk versterkt en ontstond er een Bijbelse canon: geschriften en overleveringen die op authentieke wijze zouden getuigen van het geloof van de Kerk en haar liturgische traditie werden als betrouwbaar canoniek aangemerkt, terwijl andere, vaak overleveringen met een sterk gnostische inslag, als apocrief terzijde werden geschoven.
Andere belangrijke concilies waren: het Concilie van Efeze (431), waar de nestoriaanse leer als ketterij werd veroordeeld en werd vastgelegd dat Maria de moeder van God (= Theotokos) is en niet slechts de moeder van de menselijke Jezus (= Christotokos), en het Concilie van Chalcedon (451), dat het monofysitisme veroordeelde (van de Griekse woorden 'monos', wat '(all)één' betekent, en 'physis', wat 'natuur' betekent), de christologische opvatting die Christus slechts één ongescheiden godmenselijke natuur (= monos physis, Grieks: μόνος φύσις) toekende, maar daarmee ontkende dat hij de wereld als mens 'van binnenuit' had verlost. Daartegenover werd het dogma bevestigd dat Christus waarlijk God en waarlijk mens was geweest.
Stilaan werd de bisschop van Rome in het westen de "primus inter pares" (= "de eerste onder de gelijken"), die meer en meer gezag won als hoofd van de Kerk, hoewel de gelovigen in het Griekstalige Oosten zich meer oriënteerden op de patriarch van Constantinopel en de patriarchen van Antiochië en Alexandrië, die ook veel invloed bleven houden. De bisschop van Rome was ook de patriarch van Rome, en zijn collega-patriarchen beschouwden hem als een gelijke zonder speciale bevoegdheden over henzelf. Getuigenissen van zowel de oostelijke als de westelijke kerkvaders zijn echter duidelijk over het primaatschap van de zetel van Petrus (= de Heilige Stoel) aangaande de beslissingsbevoegdheid inzake geloofstwisten.
Een van de belangrijkste figuren uit de eerste eeuwen van het christendom was Augustinus (354–430), die zich – nadat hij in zijn jonge jaren een nogal losbandig leven had geleid en zich enige tijd bijzonder aangetrokken had gevoeld tot het manicheïsme, een stroming die een dualistische visie op goed en kwaad had – bekeerde tot het christendom. Hij werd met Pasen in 387 gedoopt door Ambrosius (339–397), de bisschop van Milaan, waarna hij terugkeerde naar zijn geboorteplaats in Thagaste (Afrika). Vanaf 396 tot zijn dood in 430 was hij bisschop van de Kerk van Hippo Regius.
Augustinus was filosofisch geschoold en had de invloed ondergaan van Plato en de neoplatonist Plotinus. Hij heeft veel geschriften nagelaten, zoals de autobiografische Confessiones (= Belijdenissen), waarin hij zijn zondige jeugd en zijn bekering tot het christendom beschrijft, De Civitate Dei (= Over de Stad van God), zijn meest omvangrijke werk, De Trinitate (= Over de Drie-eenheid), De Spiritu et littera (= Over de Geest en de letter), De catechizandis rudibus (= Over het goede (geloofs)onderricht of de goede catechese) en De Doctrina christiana (= Over de christelijke Leer). Deze werken en zijn kloosterregel hebben een diepgaande invloed uitgeoefend op het christelijke denken en op de menselijke geschiedenis. Van hem zijn bovendien bijna 600 preken bewaard gebleven, vaak indringende commentaren op de Heilige Schrift (Augustinus was geschoold in de klassieke retorica en moet een indrukwekkend prediker zijn geweest).
Zijn latere leer van de Massa damnata (= de verdoemde Massa) en zijn denken over zonde, verwerping en uitverkiezing zou later een grote indruk achterlaten bij reformatoren en calvinisten, die in hem een geestelijk voorvader en een protestant 'avant la lettre' zagen. Augustinus verwierf verder bekendheid door zijn strijd tegen de pelagianen, vernoemd naar de Britse monnik Pelagius (circa 360–435), die het bestaan van de erfzonde had ontkend en meende dat de mens door eigen inspanningen en voortreffelijke voorbeelden (waarvan Jezus het meest voortreffelijke was) de heiligheid kon verwerven. Augustinus ontving daarbij de steun van paus Innocentius I, die de opvattingen van Pelagius uiteindelijk zou veroordelen.
Na de val van het West-Romeinse Rijk in 476 werd West-Europa opgedeeld onder de binnengevallen Germanen. Hun nieuwe koninkrijken die ontstonden op het oude Romeinse grondgebied vormden de blauwdrukken van de huidige Europese staten. In dit versplinterde West-Europa breidde het gezag van de bisschop van Rome zich gestaag uit; behalve op geestelijk gebied won hij ook op wereldlijk vlak aan aanzien en invloed. Dat kon vanzelfsprekend pas nadat West-Europa gekerstend was; vooral Ierse monniken en missionarissen, zoals Columbanus (540-615), hebben daarin een belangrijke rol gespeeld. Langzamerhand kwam men ook tot meer eensgezindheid op het vlak van de theologie, mede dankzij de platonische inzichten van Augustinus, hoewel dat niet zonder slag of stoot ging. Er waren geregeld belangrijke scheuringen, bijvoorbeeld die van de eerder genoemde Pelagius en de albigenzen of katharen. De opmars van de islam kon in de middeleeuwen voorlopig worden gestopt.
Een van de belangrijkste figuren uit de vroege middeleeuwen was paus Gregorius I, bijgenaamd 'Gregorius de Grote' (540-604). Naast Augustinus, Hiëronymus en Ambrosius geldt hij als een van de vier grote westerse kerkvaders. Daarnaast is hij verheven tot kerkleraar. Hij werd geboren in een rijke senaatsfamilie en was als dertiger al Romeins stadsprefect. Na zijn bekering liet hij zijn familiepaleis ombouwen tot klooster en op zijn latifundium in Sicilië liet hij eveneens een aantal kloosters bouwen. Hij zou zijn leven lang een voorliefde blijven houden voor het monnikendom en schreef een populaire hagiografie over Benedictus van Nursia als tweede boek van zijn Dialogen, waardoor het benedictijnse kloosterleven een grote aantrekkingskracht verwierf. Ook zijn commentaar op het boek Job werd in die tijd veel gelezen, getuige de vele kopieën die zijn teruggevonden. Ook een groot aantal brieven en preken van hem zijn bewaard gebleven. Een origineel theoloog was hij niet. Zijn geschriften zijn vaak vooral praktisch en devoot van aard.
In 590 volgde Gregorius Pelagius II op als paus. In zijn geschriften uit die tijd blijkt dat hij het Petrusambt als een zware last ervoer en verlangde naar een eenvoudig kloosterleven van gebed en contemplatie. Niettemin bleek hij een zeer voortvarend kerkleider en een bewogen herder te zijn. Hij liet een gedetailleerd register opstellen van alle arme mensen in de stad Rome en wees hun een wekelijks rantsoen toe. Dagelijks liet hij twaalf arme mensen aan zijn tafel eten. Hij bond de strijd aan met Byzantijnse functionarissen wanneer dezen de minderbedeelden onderdrukten, hetgeen hem in conflict bracht met de keizer. Corruptie werd streng aangepakt. Hij reorganiseerde het beheer van kerkelijke goederen en verving beheerders die misbruik maakten van hun positie. Hij creëerde een theologische basis voor het gezag in de Kerk. Hij breidde de macht van de paus en de bisschoppen uit, beperkte de plaats van de diakens in de liturgie.
De naam van Gregorius leeft verder voort in het gregoriaans. Hij richtte vermoedelijk een eigen muziekinstituut op, dat later schola cantorum zou heten. Volgens de overlevering zou hij een sacramentarium geschreven hebben. Tegenwoordig wordt de invloed die hij op de kerkmuziek heeft uitgeoefend gerelativeerd. Het gregoriaans werd door Gregorius weliswaar vastgelegd en in codices aan de kerken van de Latijnse ritus opgelegd, maar de teksten en melodieën van de zangwijze waren ook in de 6e eeuw reeds eeuwenoud. Zeker lijkt dat Gregorius zich intensief met de liturgie heeft beziggehouden en dat hij een belangrijke rol heeft gespeeld bij de standaardisering ervan.
Paus Gregorius I staat ook bekend als pleitbezorger van de kunst. Hij zag de functie van afbeeldingen in om de ongeletterde bevolking het evangelie te verkondigen. Een bekende uitspraak van hem is: Schilderingen kunnen wat de Schrift doet voor hen, die kunnen lezen voor ongeletterden hetzelfde uitrichten wat de Schrift doet voor hen, die kunnen lezen. Deze opvatting zou van een onschatbare betekenis zijn voor de kunstgeschiedenis.
Hij heeft verder een belangrijke rol gespeeld bij de missionering van Noordwest-Europa. Men spreekt in dit verband vaak over de Gregoriaanse missie. Zo was hij verantwoordelijk voor de zending van Augustinus van Canterbury (een benedictijn), die als de apostel van de Angelsaksen en als de stichter van de Kerk van Engeland beschouwd wordt. Vanuit Engeland zouden later belangrijke missiereizen ondernomen worden naar Nederland en Duitsland door onder meer Bonifatius (675-754) en Willibrordus (658-739).
In de 3e eeuw had de hervormingsgezinde keizer Diocletianus, die de toenmalige Romeinse overheid niet opgewassen achtte tegen de vele interne conflicten en de nieuwe militaire dreigingen, het Romeinse Rijk in bestuurlijk opzicht gesplitst, waardoor het politieke fundament onder de eenheid was weggenomen. Later, na de dood van keizer Theodosius I in 395, werd het Romeinse Rijk definitief opgedeeld in een westelijk en een oostelijk deel, elk met een eigen keizer aan het hoofd.
Tussen de kerk van Rome en de kerk van het Oosten - met als middelpunt Constantinopel - ontstond een verwijdering die geleidelijk aan de scherpte van een scheiding kreeg. Allereerst was er de taalkwestie: het Westen gebruikte het Latijn als lingua franca, terwijl in het Oosten het Grieks de spreektaal bleef. Na de val van het West-Romeinse Rijk en de Grote Volksverhuizing die daarop volgde, was er van een politieke eenheid binnen het voormalige Imperium Romanum geen sprake meer. Daarnaast waren er tussen Oost en West verschillen in liturgische beleving en vormgeving ontstaan die, hoewel zij aanvankelijk niet kerkscheidend waren, toch voor een zekere vervreemding zorgden. De scheiding in een oosterse en westerse Kerk in het jaar 1054, het Grote Schisma, was in feite de formele bevestiging van een reeds lang bestaande werkelijkheid.
Allereerst was er een complex theologisch meningsverschil gerezen over het wezen van de Drie-eenheid, in het bijzonder over herkomst en werking van de Heilige Geest. Volgens de Latijnse Kerk ging de Heilige Geest uit van de Vader (= God de Vader) én de Zoon (= Jezus Christus), een stelling die werd samengevat in het woord "Filioque", Latijn voor en de Zoon. De oosterse kerken daarentegen geloofden echter dat de Geest slechts uitging van God de Vader, dóór (via) de Zoon, en konden de aanvulling 'en de Zoon' bij de tekst over de oorsprong van de Heilige Geest in de geloofsbelijdenis van Nicea-Constantinopel (325 en 381) niet aanvaarden daar deze toevoeging in 1014 aan het credo was toegevoegd door paus Benedictus VIII (wiens autoriteit ze niet erkenden), zonder te zijn goedgekeurd door een algemeen concilie. (De protestantse kerken zouden deze toevoeging later handhaven.)
Daarnaast bestond er diepe onderlinge verdeeldheid over het gezag binnen de Kerk. In de Latijnse Kerk gold de paus als de rechtmatige opvolger van Petrus, de eerste der apostelen, en moest daarom als de voornaamste van de vijf patriarchen worden erkend, terwijl de Kerk van het Oosten de vijf als evenwaardig beschouwde.
Vervolgens wilde de Latijnse Kerk blijven vasthouden aan het verplichte celibaat voor gewijde dienaren, terwijl de oosterse Kerk dit alleen wilde handhaven voor bisschoppen. En ten slotte bestonden er ernstige geschillen over de verdeling van de invloedssferen op de Balkan.
Het conflict leidde er toen toe dat paus Leo IX (1002-1054) en patriarch Michaëlis Caerularius van Constantinopel elkaar in 1054 excommuniceerden, waarmee feitelijk sprake was van een schisma, waardoor de Kerk uiteenviel in de westerse Kerk van Rome en de oosters-orthodoxe kerken. Pas in 1965, als gevolg van het Tweede Vaticaans Concilie werden onder paus Paulus VI de wederzijdse conflicten officieel opgelost en trokken de kerkvorsten de excommunicaties in, waarmee een belangrijke stap werd gezet in het proces van hereniging. De cultuurverschillen tussen de universele rooms-katholieke leer en de in naties verdeelde orthodoxe kerken zijn sindsdien echter blijven bestaan.
In de loop van de 10e eeuw ontstond een ernstig conflict tussen de geestelijkheid en de wereldlijke overheid, bekend geworden als de Investituurstrijd. De keizer van het Duitse Rijk had gaandeweg de verregaande bevoegdheid verworven om bisschoppen te benoemen. Dit werd symbolisch tot uitdrukking gebracht bij de ambtsaanvaarding, waar de bisschop uit handen van de vorst de investituur (= bekleding) ontving, die bestond uit een ring voor zijn geestelijke taak en een staf voor zijn wereldlijke arbeid.
Voor veel geestelijken was dit een buitengewoon onverkwikkelijke zaak. Tijdens de 11e eeuw kwam een hervormingsbeweging op gang, de zogenaamde Gregoriaanse hervorming, onder meer in de abdijen van Gorze en Cluny, die de invloed van de wereldlijke macht op de benoeming van de bisschoppen wilde uitbannen. In 1073 veroordeelde paus Gregorius VII (ca. 1020/1025-1085), voornemens het kerkelijk gezag aan de wereldlijke macht te ontnemen en het primaat van de Kerk te verstevigen, de investituur op straffe van excommunicatie, waarmee hij het voornaamste fundament onder de keizerlijke machtspositie wegsloeg.
Het conflict kwam uiteindelijk tot een uitbarsting toen Hendrik IV (1050-1106), koning van Duitsland, in 1075 eigenmachtig een bisschoppenconferentie in Worms belegde, waar hij de paus onwaardig verklaarde, mede uit onvrede over diens bemoeienissen met het Saksische conflict. Als reactie daarop handelde de paus overeenkomstig zijn verklaring van 1075: hij excommuniceerde de koning. Dit bracht Hendrik IV in een uiterst benarde positie, omdat vervolgens een aantal Duitse bisschoppen zich tegen hem keerde en het merendeel van de landvorsten hetzelfde dreigde te doen. Hierop ondernam Hendrik, in dit opzicht een pragmaticus, een barre boetetocht naar Canossa (1077) (volgens de overlevering op blote voeten), waar de paus op dat ogenblik verblijf hield. De paus wilde hem aanvankelijk niet ontvangen en liet hem drie dagen in de kou wachten alvorens zijn onderwerping te aanvaarden.
De Investituurstrijd, zoals het conflict later werd genoemd, was echter nog niet gestreden. Het conflict vlamde opnieuw op, waarbij verschillende pausen Duitse tegenkoningen begonnen te benoemen (achtereenvolgens Rudolf van Zwaben (?-1080), Herman van Salm (?-1088) en Koenraad, zoon van Hendrik IV). Hendrik IV van zijn kant wees een tegenpaus aan, namelijk de aartsbisschop van Ravenna Clemens III (1080-1100), die hem in 1084 tot keizer Hendrik IV zou kronen. Pas in 1122 sloten paus Calixtus II (1060-1124) en keizer Hendrik V (1081-1125) een overeenkomst, het Concordaat van Worms, en werd de scheiding tussen de kerkelijke en wereldlijke bevoegdheid vastgelegd: de keizer verloor zijn directe beslissingsrecht over de bisschopsbenoemingen hoewel hij het privilege behield om bij de verkiezing aanwezig te zijn. Hiermee was de Investituurstrijd voorlopig in het voordeel van de Kerk beslist.
Vanaf het eind van de 12e eeuw kwam het echter opnieuw tot een conflict tussen de wereldlijke en geestelijke macht. Nu waren het paus Alexander III (1159-1181) en keizer Frederik I Barbarossa (1122-1190), een telg uit het huis Hohenstaufen, die tegenover elkaar stonden, maar wederom was het de paus die uiteindelijk zijn autoriteit behield en de wereldlijke macht zijn plaats wees.
Nadat het kerkelijk gezag gesterkt uit de Investituurstrijd was gekomen, ontstond er een nieuw zelfbewustzijn binnen de Kerk. Dit kwam onder meer tot uitdrukking in een nieuwe bouwstijl, de gotiek, aanvankelijk een architectonische doorbraak (vermoedelijk is onder invloed van de kruistochten de noodzakelijke kennis van de meetkunde van de Arabieren overgenomen), maar uiteindelijk meer dan dat.[9] Waar de romaanse kerken met hun dikke muren de beschutting van de Strijdende Kerk vertegenwoordigden, werden de nieuwe kerken en kathedralen, met hun complexe boogconstructies, hun suggestie van gewichtloosheid en hun hoge glasramen een uitdrukking van de Triomferende Kerk. De nieuwe bouwstijl onderstreepte ook de toenemende betekenis van de bisschoppen (cathedra = bisschopszetel). Daarnaast kwamen de nieuwe kathedralen tegemoet aan de behoefte van het volk.[10] Kathedralen waren immers niet alleen het centrum van de liturgie, maar vormden bovendien het toneel van verschillende soorten godsdienstige activiteiten. Zo werden er regelmatig relieken van heiligen vertoond en vonden er rond de grote feesten als Kerstmis en Pasen mysteriespelen plaats. Ook konden mensen een zegen of aflaat van de bisschop ontvangen.
Met name in Noord-Frankrijk, waar rond 1122 de gotiek was ontstaan (de kathedraal van Saint-Denis, verbouwd naar de ideeën van de benedictijnerabt Suger van St. Denis (1081-1151) en toegewijd aan de heilige Dionysius de Areopagiet, wordt gezien als een van de eerste belangrijke gotische bouwwerken), verrezen veel imposante kathedralen, zoals die van Chartres, Reims, Amiens (Notre-Dame van Amiens), Straatsburg, Bourges, Rouen, Beauvais, en de Notre-Dame van Parijs, die - uitgezonderd die van Bourges (Saint-Étienne) - alle de naam dragen van de Heilige Maagd (Notre-Dame). Vanuit Frankrijk verspreidde de gotiek zich door Europa. In Nederland gelden de Sint-Jan van 's-Hertogenbosch, de Basiliek van het H. Sacrament in Meerssen, de Sint-Gertrudiskerk in Bergen op Zoom, de Grote of Onze-Lieve-Vrouwekerk in Breda en de Dom van Utrecht als voorbeelden van de gotiek. In Duitsland zijn onder meer de Dom van Regensburg, de Dom van Frankfurt en de Dom van Keulen in de nieuwe stijl gebouwd. In Engeland werden de Kathedraal van Canterbury, de Kathedraal van York (= York Minster) en de kathedraal van Exeter in gotische stijl herbouwd. De Dom van Milaan, nog steeds een van de grootste kathedralen ter wereld, geldt als een hoogtepunt van de Italiaanse gotiek. Andere beroemde Italiaanse gotische kathedralen zijn de Kathedraal van Siena en de Dom van Florence.
Ook de gotiek in de schilder- en beeldhouwkunst stond vrijwel volledig in dienst van het geloof en de Kerk. Daarbij werd langzamerhand het gehele kerkgebouw het domein van de beeldhouwers en schilders, waarbij moet worden opgemerkt dat kunst als autonoom gebied nauwelijks nog bestond. Vrijwel alle grote kunst uit die dagen was religieuze en daarmee kerkelijke kunst: de kunstenaars waren vaak geestelijken die een theologische vorming hadden ontvangen en wier artistieke uitingen een weerslag waren van hun boekenkennis.[10] De schilderingen, ramen en beelden hadden, ondanks hun rijkdom en verfijning, niet enkel een esthetische functie, maar vooral een lerende betekenis: zij moesten de gelovigen (die vaak niet konden lezen) bekend maken met de Bijbelse verhalen, de heiligenlevens en de levens van de christelijke vorsten en moesten de ziel verheffen en het volk aanzetten tot nederigheid en ontzag. De rijkelijk versierde portalen van de kerken moesten de indruk versterken dat men het hemelse Jeruzalem betrad en dat ook de mens hier op aarde deel kon uitmaken van de communio sanctorum, de gemeenschap van de heiligen. Zo is uitgerekend dat in de ramen en portalen van de Kathedraal van Chartres ongeveer zesduizend personen zijn afgebeeld.
Bekende schilders en beeldhouwers die tijdens de gotiek werkzaam waren, waren Donatello (1386-1466), verantwoordelijk voor de bronzen David in Bargello-museum in Florence, de decoratie van de oude sacristie van de Basilica San Lorenzo en het beeld van Maria Magdalena in het Museo dell'Opera del Duomo, Nicola Pisano (1220-1284), Andrea Pisano (1295-1348), Giottino (1320-1369), schilder van de fresco's in de Santa Croce te Florence, Bartolo di Fredi (1330-1410), Jacopo Bellini (1400-1470), de Florentijnse schilder Lorenzo Monaco (1370-1425), Taddeo di Bartolo (1362-1422) en Jan Van Eyck (1390-1441), schilder (samen met zijn broer Hubertus) van onder meer het beroemde altaarstuk Het Lam Gods in de Sint-Baafskathedraal te Gent.
Innocentius III (1160/1161-1216) wordt vrij algemeen gezien als een van de invloedrijkste pausen in de geschiedenis van de kerk. Met name zijn strijd met de wereldlijke machten heeft hem deze kwalificatie opgeleverd. Zo maakte hij veelvuldig gebruik van interdicten en andere censuur om wereldlijke heersers te dwingen om zijn beslissingen te aanvaarden. Hij excommuniceerde de Engelse koning Jan zonder Land (1167-1216), dwong de Franse koning Filips II Augustus (1165-1223) zijn vrouw Ingeborg, van wie hij gescheiden was, weer terug te nemen en slaagde hij er in om keizer Otto IV (1175-1218) afgezet te krijgen. Ook hervormde hij het kerkelijk recht. Verder steunde hij onder andere de opkomende bedelorden, met name Franciscus van Assisi en de minderbroeders, maar ook Dominicus Guzman bij diens stichting van de dominicanen. Ook de Vierde en Vijfde Kruistocht, die overigens weinig succesvol waren, en de kruistocht tegen de ketters in het zuiden van Frankrijk (Albigenzische Kruistochten) werden door hem uitgeroepen.
In 1215 opende hij het Vierde Concilie van Lateranen dat beschouwd wordt als een van de belangrijkste concilies uit de middeleeuwen. Het verenigde bijna 1500 bisschoppen en abten vanuit de gehele wereld. Daarnaast waren er ook verschillende wereldlijke leiders aanwezig. In de decreten werd voor het eerst het woord transsubstantiatie – als omschrijving van de verandering van brood en wijn tijdens de eucharistie – in een conciliedocument gebruikt, hoewel het begrip naar een werkelijkheid verwees die binnen de kerk al werd aanvaard. Verder werd tijdens dit concilie de rechtspraak door middel van godsoordelen veroordeeld, werd het manicheïsme afgewezen en werd de verplichte paasbiecht en -communie ingevoerd.
De machtsstrijd tussen de kerk en de aristocratie bleef echter woeden. In de tweede helft van de 13e eeuw waren conflicten met invloedrijke Romeinse families aanleiding voor de pausen om uit te wijken naar verscheidene andere Italiaanse steden, onder andere Viterbo, Orvieto, en Perugia. Paus Bonifatius VIII (1294-1303) raakte door zijn bemoeienissen met wereldse zaken en door zijn claim op de hoogste positie binnen Europa in een ernstig conflict met Filips de Schone van Frankrijk. Zijn opvolger overleed na acht maanden en een uiterst verdeeld conclaaf, waar de Franse kardinalen ongeveer even veel invloed hadden als de Italiaanse, koos de Franse paus Clemens V (1305-1314). Laatstgenoemde weigerde naar het politiek instabiele Rome te komen en in 1309 verhuisde hij de Romeinse Curie naar het Franse Avignon. Daar genoot hij de protectie van de Franse vorst. In de periode van 1309 tot 1377 zetelden zeven opeenvolgende Franse pausen in Avignon in het luxueuze Pausenpaleis. Deze periode wordt de Babylonische ballingschap der pausen of ook wel Babylonische gevangenschap genoemd.
De invloed van de Franse koning op de kerk nam in deze periode aanzienlijk toe. Tegelijkertijd ontstond er een machtsvacuüm in Italië en de strijd tussen rivaliserende steden en machtige families bedreigde de macht van de paus over de Kerkelijke Staat en de stad Rome zelf. Om de pauselijke macht te versterken en de pauselijke gebieden te behouden, verbleef paus Urbanus V (1362-1370) tijdelijk van 1367 tot 1370 in Rome maar keerde zonder veel succes weer naar Avignon terug. Paus Gregorius XI (1370-1378) verplaatste de pauselijke zetel in 1377 definitief naar Rome. Na zijn dood in 1378 kozen de kardinalen onder druk van oproer (de Romeinse burgers drongen zelfs in de vergaderzaal door) een Italiaan, de aartsbisschop van Bari, Bartolomeo Prignano (ca. 1318-1389) tot nieuwe paus, Urbanus VI. Opmerkelijk was dat de nieuwe paus beheerder was geweest in de pauselijke kanselarij in Avignon en dat de Romeinen niet blij waren met deze Napolitaan. Na enkele impopulaire maatregelen van de nieuwe paus betwistten de Franse kardinalen de geldigheid van de keuze die onder druk van oproer had plaatsgevonden. Ze verkozen daarop de Fransman Robert van Genève (1342-1394), de bisschop van Kamerijk, tot tegenpaus Clemens VII die zich opnieuw in Avignon vestigde. Het Westers Schisma was een feit.
De twee pausen begonnen nu driftig elkaars besluiten nietig te verklaren en elkaars volgelingen te excommuniceren. Om de ontstane impasse te doorbreken en een nieuwe kerkelijke scheuring te voorkomen werden tijdens het Concilie van Pisa (1409) de twee rivaliserende pausen afgezet en werd de aartsbisschop van Milaan Petrus van Candia (1340-1410) tot de nieuwe paus, en bijgevolg het hoofd van de Katholieke Kerk, gekozen. Deze laatste verplaatste zijn residentie naar Bologna. De afgezette pausen weigerden echter, in overeenstemming met hun hoge ambtsopvatting, deze nieuwe pontifex maximus te erkennen en claimden het pontificaat met als droevig gevolg dat de christelijke wereld nu de beschikking had over drie pausen. Het Concilie van Konstanz (1414-1418) maakte aan deze delicate situatie echter een einde: de eerste paus trad af, de tweede paus werd gedwongen zijn aanspraak op de zetel van Petru's in te trekken en de derde paus, de voortvluchtige tegenpaus Johannes XXIII (ca. 1370-1419) (niet te verwarren met de latere paus Johannes XXIII), de opvolger van Alexander V (die na een kort pontificaat van slechts tien maanden was overleden), werd opgepakt en gevangengezet en pas na het concilie weer vrijgelaten, zodat er nu tot vreugde van de Kerk een nieuwe paus gekozen kon worden, de kardinaal-diaken van de San Giorgio in Velabro Oddone Colonna, paus Martinus V (1417-1431).
Met de bloedige verovering van Sicilië in 902 was een voorlopig einde gekomen aan de expansiedrift van de islam. Vanaf de 11e eeuw ontstond er in Europa een nieuw zelfbewustzijn dat leidde tot enkele korte veroveringsoorlogen die aanvankelijk geen godsdienstige motieven hadden. Jeruzalem, de heilige stad, was weliswaar nog steeds in islamitische handen, doch aanvankelijk kon men zich daar niet om bekommeren omdat het Arabische bestuur relatief tolerant was. Islamieten respecteerden vanuit hun godsdienstige traditie het verschijnsel pelgrimage.
Dat veranderde echter toen de Turkse Seltsjoeken Syrië veroverden. Tijdens de Synode van Clermont (1095) in een vroegere priorij van Cluny riep paus Urbanus II (ca. 1042-1099) in een bewogen preek op tot een gezamenlijke kruistocht met als doel de heilige plaatsen te veroveren. Vóór de synode had hij een onderhoud gehad met een gezant van de Byzantijnse keizer Alexius I (1048-1118), die om huurlingen had gevraagd bij het verdedigen van Constantinopel tegen de Turken uit Anatolië. Volgens de overlevering zou de paus zijn preek hebben besloten met de woorden: Deus lo Volt! (= God wil het!).
Urbanus II hoopte onder meer dat deze godsdienstige krijgstocht de verbroken eenheid tussen de Latijnse en Griekse kerk zou herstellen en zond geestelijken rond om mensen te werven. Vooral in Frankrijk reageerde men geestdriftig en sloten mannen zich in groten getale aan. In Duitsland was er wegens de Investituurstrijd weinig of geen belangstelling. Spoedig verzamelden de eerste kruisvaarders zich in 1096 in Constantinopel en trokken onder leiding van Adhémar van Le Puy (10??-1098), bisschop van Le Puy-en-Velay en pauselijk legaat, op naar Jeruzalem. Na de verovering in 1099 van de heilige stad onder leiding van Tancred van Normandië ontstonden er her en der christelijke koninkrijkjes in de Levant waarvan het belangrijkste vanzelfsprekend het koninkrijk Jeruzalem was dat geregeerd werd door Godfried van Bouillon (1060-1100), de hertog van Neder-Lotharingen. Lang konden deze rijkjes niet standhouden, zodat nieuwe kruistochten werden ondernomen die gepaard gingen met veel geplunder en slachtpartijen.
Het bewaken van de orthodoxie bleef een terugkerend thema in de geschiedenis van de Kerk. Deze strijd werd vanaf de 13e eeuw geleverd door de Inquisitie, die, zoals overeengekomen bij de Regels van Pamiers (1211), als kerkelijke rechtbank zelf geen vonnissen uitvoerde, maar slechts een onderzoek instelde en een oordeel uitsprak over de rechtzinnigheid van de beklaagde en de schuldig bevonden en uiteindelijk overdroeg aan de wereldlijke rechtbanken waarna er in ernstige gevallen verbranding of onthoofding volgde.
Het doel van de Inquisitie was niet in eerste instantie om de ketter ter dood te veroordelen, maar om hem tot berouw en bekering te brengen en hem terug te leiden naar het geloof van de ware Kerk. Ook wilde de Inquisitie de volkswoede tegen de vermeende ketters reguleren en een juridisch kader bieden, want veel aanklachten tegen ketters kwamen vanuit het volk. De pauselijke Inquisitie werd aanvankelijk opgericht om de katharen te bestrijden, een gnostische groepering in Occitanië, het zuidelijk deel van Frankrijk, die zich als de ware christelijke Kerk beschouwde en een streng ascetisch leven voorstond. Het centrale idee van hun geloof was de door het manicheïsme beïnvloede opvatting dat er twee tegengestelde scheppingen waren geweest, door twee rivaliserende goden, aan de ene kant een heilige en liefdevolle God die het geestelijke had geschapen en aan de andere kant de God van het Oude Testament, JHWH, de schepper van het eindige. Beide goden streden met elkaar om de heerschappij over de wereld.
Op basis van deze dualistische opvatting wezen de katharen de boeken van het Oude Testament af. De jaloerse, wrekende God die daar wordt beschreven was volgens hen de schepper van de (slechte) stoffelijke wereld. Hij was de Demiurg, de veroorzaker van al het lijden op de wereld.
De goede god was de God die Jezus, zijn boodschapper, had verkondigd. De katharen wezen daarmee de incarnatie (menswording) van God en de verlossing aan het kruis af. Voor de katharen was het blasfemisch om te geloven dat God zijn eigen zoon naar de aarde zou zenden om deze ter verzoening aan het kruishout te laten sterven. Het kruis was voor hen het gruwelijke werktuig waarmee de Demiurg gepoogd had de zending van Christus te doen mislukken. Hun dualisme en afkeer van de stoffelijke wereld maakten dat ze eveneens de transsubstantiatieleer afwezen, daar het voor hen volstrekt ondenkbaar was dat God zich in zoiets profaans en stoffelijks als een stuk brood zou manifesteren. Daarnaast geloofden de katharen in een vorm van reïncarnatie.
De Katholieke Kerk reageerde in 1157 met het Concilie van Reims, de eerste georganiseerde bijeenkomst van de Kerk waar de bestrijding van ketterijen een methodisch karakter zou krijgen. In 1184 volgde het beruchte decreet van Verona (Ad Abolendam), waarbij paus Lucius III (1097–1185) de wereldlijke macht opriep ingrijpende maatregelen te nemen tegen de toen wijdverbreide dwalingen, aanvankelijk met weinig gevolg. Gregorius IX (1170-1241) gaf in 1232 bevel aan de nieuwe orde van de dominicanen, die door hun grondige theologische scholing bij uitstek geschikt leken voor hun taak, om de Inquisitie op zich te nemen, waarmee die nu formeel bevestigd en geïnstalleerd was. Later in 1237 belastte de paus ook de franciscanen en vanaf de 16e eeuw jezuïeten met de voorbereiding en procesvoering. In 1252 verklaarde paus Innocentius IV (1170-1254) in zijn bul Ad Extirpanda dat bij de verhoren van verdachten ook martelmethoden waren toegestaan.
Door de verrichtingen van de Inquisitie zou de groepering van de katharen ophouden te bestaan. Sommigen zwoeren hun dwaling af en keerden terug tot de Katholieke Kerk, tegen anderen werd de hoogste straf uitgesproken. De pauselijke Inquisitie mag niet verward worden met de latere Spaanse Inquisitie (1478-1834) die in veel gevallen een matigende invloed had, met name als het gaat om de vervolging van heksen. Veel (anonieme) aanklachten uit het volk werden door de Inquisitie niet gesteund. Tijdens de Reformatie speelde ze een zeer actieve rol bij de bestrijding van de hervormers, hoewel haar macht aanzienlijk was afgenomen omdat veel plaatselijke vorsten niet langer bereid waren de kerkelijke vonnissen te voltrekken. In de 16e eeuw werd de Inquisitie onder de verantwoordelijkheid geplaatst van het Heilig Officie. In 1965 zou deze instelling worden omgedoopt tot de Congregatie voor de Geloofsleer, die zich met name bezig zou gaan houden met de bestudering en toetsing van het werk van katholieke theologen die van heterodoxie verdacht worden.
Een voorname rol in de geschiedenis van de middeleeuwse Kerk was weggelegd voor de kloosterorden. Over geheel West-Europa werden in twee golven abdijen en kloosters gesticht die een bijzondere uitstraling hadden op het leven van die tijd. Benedictus van Nursia (480-547), de latere patroonheilige van Europa, wiens wonderlijke leven wordt beschreven in de hagiografie van paus Gregorius de Grote (540-604), wordt algemeen beschouwd als de vader van het kloosterleven in de Latijnse Kerk. Hij stichtte zijn eigen gemeenschap, de benedictijnen, op de berg de Monte Cassino in Italië, waar de monniken een streng leven van gebed en arbeid (= ora et labora) leidden en bij intreden de drie geloften van armoede, zuiverheid en gehoorzaamheid aflegden. Het bidden was geordend doordat de monniken achtmaal per dag deelnamen aan het gezamenlijk koorgebed. Daarnaast slotte moesten de monniken zich bezighouden met de lectio divina, het mediterend lezen van de Bijbel en de Kerkvaders. De regel van Benedictus is een afgewogen ritme van acht uur bidden, acht uur werken en acht uur rusten (soortgelijke regels waren geen volstrekte noviteit, zoals blijkt uit de anonieme Regula Magistri, maar deze werden als te rigide beschouwd). Benedictus legde de orde van het kloosterleven vast in zijn beroemde kloosterregel, de Regel van Benedictus, die aanzienlijke invloed zou uitoefenen op het latere klooster- en gemeenschapsleven. Langzamerhand werden de benedictijnerkloosters verzamelplaatsen van