taalverschuiving van Nederlands naar Frans in Brussel Van Wikipedia, de vrije encyclopedie
De verfransing van Brussel is de ontwikkeling waarbij de aanvankelijk bijna uitsluitend Nederlandstalige stad[1][2][3] tijdens de voorbije twee eeuwen[1][4] tweetalig werd met het Frans als meerderheidstaal en lingua franca.[5] De assimilatie van de Nederlandstalige inwoners in de loop van enkele generaties was hiervoor doorslaggevend,[6][1][7][8][3] hoewel ook instroom uit Wallonië en later ook het buitenland een rol speelde.[1][9] De opmars van het Frans in het openbare leven begon geleidelijk aan tegen het einde van de 18e eeuw,[10][11] en bestendigde zich na de Belgische onafhankelijkheid.[12][13] Het Nederlands — waarvan de standaardisering in België nog erg zwak was[14][15][13] — kon niet wedijveren met het Frans, de exclusieve taal van het gerecht, de administratie, het leger, de cultuur, het onderwijs en de media.[16][17][2][18][4] Het prestige van het Frans werd zodanig breed gedragen[2][19][6][13][20][21] dat na 1880,[22][23][14] en vooral rond de eeuwwisseling,[13] de kennis van het Frans onder de Nederlandssprekenden explodeerde.[24] Hoewel tot na het midden van de 20e eeuw de meerderheid van de Brusselse bevolking tweetalig bleef,[24][6] werd het Brabants dialect[25] steeds minder doorgegeven aan de volgende generatie,[26] waardoor vanaf 1910 de groep eentalige Franstaligen steeds groter werd.[19][27] Dit assimilatieproces verloor aan kracht na de jaren 1960,[24][28] toen de taalgrens werd vastgelegd[29] en het economisch zwaartepunt van het land naar Vlaanderen was verschoven.[14][22]
Door de aanhoudende toestroom van immigranten en de opkomst van Brussel als centrum van de naoorlogse internationale politiek bleef de relatieve positie van het Nederlands in de stad evenwel achteruitgaan.[4][30][31][24][26] De toenemende verstedelijking[32] deed, ondanks de vastlegging van de taalgrens, in een bijkomend aantal gemeenten in de Vlaamse Rand Franstalige meerderheden ontstaan.[29][33] Dit fenomeen van uitdijende verfransing — gekend als de "olievlek"[6][34][24] — vormt, samen met het statuut en de financiële draagkracht van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest [35] een van de belangrijkste pijnpunten in de Belgische politiek.[22][17]
Het belang van het Frans in Brussel blijft tot de vroege 16e eeuw zeer bescheiden.[4] Rond het jaar 1000 werd het Graafschap Brussel — ten noorden van de taalgrens[24][4][36][6] — een deel van wat later het Hertogdom Brabant zou worden.[37] Brussel nam vanaf het einde van de 13e en in de loop van de 14e eeuw gaandeweg de rol van hoofdstad van Leuven over,[38] en zou deze functie behouden doorheen de Bourgondische tijd (1406-1482).[20] Na de bouw van het nieuwe hertogelijk paleis in 1451 onder Filips de Goede resideerde het Bourgondische hof voornamelijk in Brussel. In het centrale bestuur en aan het hof was dan ook Frans, en niet Nederlands de voertaal. Dit markeert het begin van het Frans als bestuurs- en prestigetaal in de Nederlanden,[6][16] hoewel het slechts werd gesproken door een kleine groep hoge edelen[8], hun dienaren en de hoge ambtenaren, juristen en geestelijken, die overwegend uit de zuidelijke provincies kwamen.[9][20] Het was ook geen bezwaar voor de patriciërs van de provincies Brabant en Vlaanderen, die wel Nederlandstalig waren maar een lange traditie van het gebruik van het Frans kenden.[39] Om met de bevolking te communiceren werd de volkstaal gebruikt.[4]
Vanaf de 12e eeuw werd het Latijn als schrijftaal in bijna heel West-Europa teruggedrongen door de volkstaal.[40][4] De Brusselse magistraten en gilden schakelden in het laatste kwart van de 13e eeuw over op het Middelnederlands,[41] terwijl voor overeenkomsten tussen privépersonen het Latijn in zwang bleef tot de 16e eeuw.[40] Terwijl in Brussel het Latijn terrein verloor aan het Diets,[37][41][42][24][4] was dit in het Graafschap Vlaanderen vaak in het voordeel van het Frans:[43][24] deze taal had reeds tegen de 12e eeuw de status van internationale voertaal bereikt.[4] In tegenstelling tot het Graafschap Vlaanderen, dat tot de 14e eeuw afhing van de Franse Kroon, behoorde Brabant toen tot het Heilige Roomse Rijk.[4][41] In een beduidend deel van het Graafschap Vlaanderen — de streek rond Rijsel en Dowaai — werden bovendien Romaanse dialecten gesproken, terwijl dit in Brabant slechts beperkt was tot de landelijke streek rond Nijvel en Geldenaken (ongeveer het huidige Waals-Brabant).[41][44] Daar waar in stadsarchieven van Vlaamse steden als Brugge en Gent het aandeel Franse stukken rond de 50 procent schommelde,[4] was dit in Brussel rond het jaar 1500 beperkt tot minder dan 5 procent.[4] Tot het einde van de 15e eeuw was er in Brabant en Brussel dus amper sprake van een Franstalige aanwezigheid.[24][9]
De Scheiding der Nederlanden betekent voor het Nederlands in het Zuiden een zware slag.[15] In 1482, na de dood van Maria van Bourgondië, die gehuwd was met Maximiliaan I van Oostenrijk, kwamen de Lage Landen onder de soevereiniteit van het huis Habsburg. In 1506 wordt hun zoon Filips de Schone, via zijn echtgenote Johanna, koning van Castilië. Tegen hun kleinzoon Filips II brak in 1568 de Nederlandse Opstand uit. In de loop van de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648), en in het bijzonder na de Val van Antwerpen in 1585, trok een groot deel van de maatschappelijke bovenlaag — in totaal zo'n 150.000 mensen — met zijn rijkdom, vaardigheden en kennis naar het Noorden, dat bijgevolg het economische en culturele zwaartepunt van de Nederlanden werd.[6]
Terwijl deze uittocht de economie en beschaving in de protestantse Republiek in hoge mate stimuleerde,[6][45][46] leidde hij in het Zuiden tot een afname van het schriftelijk gebruik van het Middelnederlands.[24][47][6][48] Hoewel de steden zelf het Nederlands bleven gebruiken,[48] gebruikte de Spaanse administratie doorgaans het Frans als bestuurstaal.[6] De in Holland groeiende eenheidstaal, met als voornaamste werk de Statenvertaling van 1635,[6][46] verwierf een calvinistisch etiket.[4] Het Brabants van de emigranten had dan wel een substantiële invloed op de taal in het Noorden,[46] maar in het algemeen nam het Zuiden niet deel aan de standaardisering van het Nederlands;[4][47] het volk bleef zijn uiteengroeiende dialecten spreken.[45][6][24][47]
De hoofdstad van de Spaanse Nederlanden trok edelen, hovelingen en hoge ambtenaren aan.[20] Zij gingen wonen in de Brusselse bovenstad, met name op de Koudenberg en aan de Zavel, vergezeld door hoofdzakelijk Waals en Frans dienstpersoneel.[6] Na de Unie van Atrecht van 1579 ontving Brussel daarbovenop talrijke Waalse en Picardische vluchtelingen.[24] Dit zorgde voor de opname van Waalse woorden in het Brussels dialect, en in 1638 zouden de jezuïeten in Brussel drie keer in de week in het Nederlands en tweemaal in het Frans gepreekt hebben.[24][49] Al bij al assimileerde deze Waalse gemeenschap zich snel,[24] maar de 17e eeuw toonde niettemin een prille vertrouwdheid van de middenklasse met het Frans, met name onder handelaars en ambachtslui.[20]
Het Frans bloeit volop, terwijl het Nederlands verschraalt.[24][4]
Na het uitsterven van de Spaanse tak van de Habsburgers gingen bij de Vrede van Utrecht van 1713 de Zuidelijke Nederlanden over naar de Oostenrijkse Habsburgers.[6] De Oostenrijkse tijd (1715-1794) betekende de definitieve doorbraak van het Frans, dat onder de Habsburgse administratie de voertaal was,[50][6][16] maar net zoals onder de Spanjaarden niet in de lokale besturen.[51]
In het Zuiden was het Latijn de taal gebleven van de katholieke kerk, de wetenschap, de wijsbegeerte en het hoger onderwijs.[4] Het Frans kreeg in de 17e en de 18e eeuw in het bijzonder als taal van de Verlichting een steeds grotere uitstraling,[52] en werd de cultuurtaal bij uitstek voor de betere kringen, inclusief in landen als Rusland en Pruisen.[50][4][6][45][20][33][24] Het Frans was alomtegenwoordig in de diplomatie en politiek.[53] Met twee standaardtalen voorhanden — het Latijn en het Frans — had de elite in het Zuiden geen behoefte aan een aparte Nederlandse standaard- of cultuurtaal.[4] De aan het begin van de 17e eeuw ingezette neergang van het Nederlands als literaire taal zette zich tijdens de 18e eeuw zodanig door, dat er tegen de 19e eeuw geen noemenswaardige Nederlandse literatuur meer zou bestaan in het Zuiden.[6]
De verstedelijkingsgraad in Brabant daalde van 39 procent in 1526 tot 24 procent in 1784, hoewel de bevolking er tussen 1709 en 1784 met meer dan de helft toenam.[45] Deze demografische groei ging gepaard met een algemene verarming — in Brussel verdubbelde het aantal armen tussen 1755 en 1784 tot 15 procent — wat leidde tot een verdere stigmatisering van de volkstaal. In de Oostenrijkse Nederlanden was het vooral in de hoofdstad, Brussel, waar het Nederlands verder aan prestige inboette ten aanzien van het Frans.[20][6] Tijdens de Oostenrijkse Successieoorlog werd Brussel van 1746 tot 1748 kortstondig door de Fransen bezet, wat de invloed van het Frans verder vergrootte.[54] Franse ex-militairen bleven in Brussel en gingen zich aan het onderwijs wijden.[55]
Reeds in de 18e eeuw, zelfs voor de Franse bezetting, waren er al klachten over de achteruitgang van het Nederlands,[53] hoewel de reactie tegen de "gallomanie" er minder sterk was dan in andere landen.[24] Dit kwam onder meer door het lage aanzien van het Nederlands zelf.[24][4] Na de 17e eeuw — de Gouden Eeuw — kenden de Noordelijke Nederlanden ook zelf op politiek, cultureel en economisch vlak een zekere terugval, waardoor het Frans ook daar aan invloed won.[4] Volgens andere auteurs moet de aftakeling en desintegratie van het Nederlands evenwel niet overdreven worden, maar de perceptie van verval was er wel.[53] In de 18e eeuw was angst voor verfransing een algemene trek in de Nederlanden.[53] Jan Baptist Verlooy, een Brussels advocaat, schreef in 1788 zijn "Verhandeling op d’onacht der moederlyke tael in de Nederlanden",[45] waarin hij de herwaardering van het Nederlands als voorwaarde voor de democratisering van de samenleving en ontwikkeling van het volk benadrukte.[45][4] Hij beklaagde zich over de "Fransdolheyd" die heerste in Brabant en Brussel in het bijzonder.[56][24][53]
[...] de Nederduytsche tael is hier [...] mishandelt by ons, en voor al in Brussel: zy is in deze stad niet alleen veronachtzaemt, maer ook veracht [...]. wy zullen het Frans hier de moederlyke tael maken: wy zullen het doen de tael worden van ons Nederland. [...] Ten zy wy dan door onze domme fransverwaentheyd by den alfranswillenden Fransman [...] willen blyven den naem verdienen van Grossiers Flamands; [...] wy moeten het frans verlaten.[56][57]
— Verlooy, 1788
In dit werk schatte hij dat de Franstalige minderheid slechts min of meer 5 procent bedroeg, en geconcentreerd woonde in de buurt van de Zavel, de Hoogstraat en het huidige Poelaertplein (de "buytevesten").[24][56] Het percentage van de bevolking dat zich in het openbare leven bij voorkeur in het Frans uitdrukte, bedroeg volgens andere bronnen in 1760 tussen 5 tot 10 procent en lag in 1780 waarschijnlijk rond de 15 procent.[54][14][16][4][9] Deze minderheid — die onder andere door de hoofdstedelijke functie van Brussel[20] groter was dan in steden als Antwerpen of Gent[11] — was welgesteld en vormde de maatschappelijke bovenlaag.[16][11][53] Uit notariële archieven en diverse officiële documenten blijkt dat aandeel van de akten die in het Frans waren opgesteld steeg van ongeveer een vijfde in 1760 tot een kwart in 1780.[24] Meer dan de helft van de Franstalige akten was evenwel afkomstig van de maatschappelijke elite, die rond een tiende van de bevolking uitmaakte.[24] De ambachtslieden en kleinhandelaars stelden hun akten in 1760 slechts voor 4 procent op in het Frans; in 1780 was dit gestegen tot 13 procent.[9] In de privésfeer was Nederlands nog veruit de meest gebruikte taal.[49][54]
In het algemeen gebruikte het Brusselse stadsbestuur voor de inval van de Fransen in 1794 voor officiële mededelingen aan de bevolking slechts in vijf procent van de gevallen het Frans, de rest was in het Nederlands. Tijdens de Brabantse Omwenteling (1789-1790) verspreidde het stadsbestuur een aantal voorschriften ter ordehandhaving in beide talen wegens de toestroom van Waalse revolutionairen. Zoals in heel West-Europa was tot dan toe de verfransing beperkt gebleven tot het hof, de aristocratie,[58] de hogere geestelijkheid, de hogere burgerij, en het mondaine en artistieke leven, maar was het effect hiervan op de bevolking en de instellingen waarin ze werd bestuurd gering.[14][48] Toch werd het Frans voor de Vlaamse burgerij, in tegenstelling tot de Vlaamse adel, geen echte spreektaal, maar bleef het gelimiteerd tot de culturele sfeer.[45]
Het Frans wordt de taal van het openbare leven en van economische, politieke en sociale macht.[22] De Franse bezetting (1794-1814) van het huidige België leidde tot een verdere achteruitgang van het Nederlands, dat meteen werd afgeschaft als bestuurstaal.[16][11] In tegenstelling tot andere landen — waar de Fransen marionettenregeringen installeerden — werden de Zuidelijke Nederlanden ook effectief geannexeerd.[36][14][52] De gedecentraliseerde standenmaatschappij uit het ancien régime werd vervangen[6] door een unitaire gecentraliseerde staat die de kennis van het Frans vereiste als voorwaarde voor burgerschap en aansluiting bij de moderniteit.[14][4][52] Daar waar elders in Europa enkel de aristocratie verfranste,[13] kwam in Vlaanderen nu ook de verfransing van de burgerlijke elite in een stroomversnelling: zij dankte haar emancipatie aan de Franse Revolutie en wilde zich via verfransing als Frans staatsburger manifesteren.[14][4] Zo werd het Frans definitief de taal van het openbare leven en van economische, politieke en sociale macht.[22]
Het Frans wordt opgelegd aan alle openbare organen,[2][20] waaronder het onderwijs.[50]
Anders dan in de Oostenrijkse tijd werd de verfransing onder Franse heerschappij bij wet afgedwongen.[20] De Fransen zagen hun taalpolitiek als versterking van de natiestaat.[52][54][36][4][15] Het straatbeeld werd bij wet verfranst: opschriften, aankondigingen, straatnamen en dergelijke moesten in het Frans zijn. Officiële documenten moesten voortaan in het Frans opgesteld worden,[15] al werd soms een niet-rechtsgeldige vertaling toegestaan.[6] Ook het gerecht onderging deze maatregelen: pleidooien, vonnissen en andere geschriften moesten in het Frans opgesteld worden, tenzij dit uit praktische overwegingen niet mogelijk was.[49]
Verder vielen ook de notarissen onder deze wet, hoewel het pas in 1803 was dat dit echt in de praktijk werd gebracht. Hierdoor steeg het deel van de akten dat in het Frans opgesteld werd in Brussel van 24 procent in 1794 tot 60 procent aan het einde van de 18e eeuw en tot 80 procent na 1810.[24] Dit weerspiegelt echter meer de naleving van de taalwetten dan een evolutie in het taalgebruik van de bevolking.[24][20] Een betere maatstaf daarvoor zijn de testamenten, waarvan in 1804 nog drie vierde in het Nederlands werd opgesteld,[24] ondanks dat dit eerder iets voor de betere kringen was.[49] Ook de hogere sociale klassen hielden dus voornamelijk nog vast aan het Nederlands.[49]
De Franse bezetting is in kwantitatief opzicht niet doorslaggevend geweest,[4] maar legde wel de basis voor de latere verfransing van de Vlaamse middenklasse omdat in deze tijd een overwegend Franstalig onderwijssysteem[50] — weliswaar voorbehouden voor een slechts dunne laag van de bevolking — ingang vond.[55] Op de scholen werd niet langer in het Nederlands lesgegeven — een tendens die al was ingezet tijdens het Ancien Régime — en de taal werd ook niet langer onderwezen.[55] Meer dan een derde van het onderwijzend personeel had waarschijnlijk het Frans als moedertaal.[55] Op de lage sociale klassen, waarvan nog ongeveer 60 procent analfabeet was[4] — iets wat nog toenam door de mislukte invoering van een gelaïciseerd openbaar lager onderwijs, onder meer wegens een gebrek aan Franstalige onderwijzers[14] — was het effect hiervan op dat moment evenwel zeer gering.[16][24]
Twintig jaar na de inlijving bij Frankrijk was het culturele en administratieve wezen grondig verfranst.[20] Een hele generatie van ambtenaren en juristen was opgeleid in Franstalig secundair en hoger onderwijs, en vond het niet langer evident dat het bestuur en het gerecht in de volkstaal hoorden te functioneren.[14] Het volk daarentegen bleef zijn dialecten spreken[4][22][9] en Brussel had haar fundamenteel Brabants karakter vooralsnog behouden.[20][48]
Tijdens de Franse tijd was er in Brussel een aanzienlijke aanwezigheid van Franse ambtenaren, soldaten, ambachtslieden en handelaars.[24][9] Daarnaast kende de stad ook een instroom van Waalse immigranten met professionele motieven[4] die dubbel zo groot was als de Vlaamse.[24]
Een overzicht van het taalgebruik werd in het begin van de 19e eeuw opgemaakt door het Bureau voor Statistiek van het napoleontische Rijk, waaruit blijkt dat het Nederlands nog de meest gebruikte taal was in de arrondissementen van Brussel en Leuven. In Brussel-stad was in sommige wijken het Frans reeds de meest gesproken taal geworden.[49] In de Vijfhoek (de historische binnenstad, binnen de huidige Kleine Ring) was het Frans toonaangevend in de gegoede wijken van de bovenstad, meer bepaald aan de Hoogstraat, op de Koudenberg en aan de Zavel.[59] Het Nederlands had nog steeds de overhand in de havenbuurt, aan de Schaarbeeksepoort en de Leuvensepoort. In Sint-Gillis, vlak naast het centrum, werd nog enkel Brabants gesproken.[49]
Willem I slaagt er niet in het Standaardnederlands als enige taal voor bestuur en gerecht in te voeren.[2][18][50][4][24]
Na de val van Napoleon Bonaparte bij de Slag van Waterloo in 1815 werd door de Europese grootmachten op het Congres van Wenen het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden (1815-1830) opgericht. Vlak na de oprichting van de nieuwe staat, waarvan driekwart van de bevolking Nederlandstalig was,[52][60][51] werd bij koninklijk besluit van 1 oktober 1814 het Nederlands ook in de Zuidelijke Nederlanden erkend als officiële taal, maar nog niet meteen verplicht gesteld.[45] De Groot-Nederlandse regering realiseerde zich dat, alvorens bijvoorbeeld de gerechtshoven van de Nederlandstalige streken te vernederlandsen, er eerst genoeg Belgische juristen met een toereikende kennis van het Nederlands moesten zijn.[45] Hoewel ambtenaren en juristen tijdens de Franse tijd gewend waren geraakt om in het Frans te werken,[50] ondervond de vernederlandsing van het juridisch apparaat uiteindelijk betrekkelijk weinig problemen.[47][45] Na een overgangsperiode van ongeveer vijf jaar kondigde de regering op 15 september 1819 aan dat vanaf 1 januari 1823 het bestuur en de rechtspraak in de vier Vlaamse provincies uitsluitend in het Nederlands zouden mogen plaatsvinden.[52][45][14][43] Nog voor de verplichte toepassing van deze wet kondigde de regering per koninklijk besluit van 26 oktober 1822 dezelfde maatregelen aan voor de arrondissementen van Leuven en Brussel,[9][51] inclusief Brussel-stad,[14][47] waar het aantal Franstaligen tegen 1821 was toegenomen tot om en bij een kwart van de bevolking.[14][9] De Waalse provincies bleven eentalig Frans.[4]
Om het Zuiden op een even ontwikkeld peil te brengen als het Noorden, stichtte Willem I een uitgebreid netwerk van scholen die onderwezen in de volkstaal.[45][6][16] De ongeletterdheid daalde onder het bewind van Willem I van ongeveer 59 procent tijdens de Franse tijd tot ruim onder de 50 procent tegen 1830.[45] Op de universiteiten werd het Latijn weer ingevoerd.[52] Belangrijk voor de latere ontwikkeling van het Nederlands in België was dat de bevolking door de ambtelijke vernederlandsing en de uitbouw van het onderwijs voor het eerst in aanraking kwam met het Standaardnederlands.[51][14][47]
De korte eenheid tussen Nederland en België van 1815 tot 1830 deed in Vlaanderen geen afbreuk aan het prestige en de economische macht van het Frans.[2][18][50][4][24] De wens van Willem I om van het Nederlands de landstaal te maken[52][47][51][24][18][50] stuitte op verzet van zowel de verfranste burgerij[4][16][36] — die haar plaats in openbare ambten door een verplichte kennis van het Nederlands bedreigd zag[47] — als de voor vernederlandsing vrezende[14] Walen,[16] en de katholieke kerk, die het "Hollands" nog altijd zag als de ketterse taal van het protestantisme.[4][24][47][61][15] Ook een deel van de Vlaamse bevolking kon zich maar moeilijk identificeren met het Noord-Nederlands.[15][47] De grote meerderheid van de mensen in de Zuidelijke Nederlanden sprak dialect en kende geen standaardtaal.[16][24][15]
De taalkwestie werd een symbooldossier in de ruimere strijd tegen het autocratische bewind van de Koning.[60] Willem I bond in[6] en voerde op 4 juni 1830 in heel hedendaags Vlaanderen opnieuw taalfaciliteiten voor de Franstaligen in[51][4][62] — al bleef het Nederlands de enige bestuurstaal[14][51] — waarmee de eentaligheid van Vlaanderen, waaronder ook Brussel, dus werd opgeheven.[51] Daarnaast werd ook uitdrukkelijk verklaard dat het Frans de enige officiële taal van Wallonië zou blijven, met de bedoeling daar de vrees voor vernederlandsing weg te nemen.[14] De gemeenschappelijke liberale en katholieke afkeer van de politiek van Willem I was de grondslag van de Belgische Revolutie[61][6][4] en een van de aanleidingen voor de latere eentaligheid van België.[14][62] Tegen de tijd dat België onafhankelijk werd, was het hele bestuurlijke apparaat, de hoge burgerij, de adel, de geestelijkheid en delen van de middenstand reeds verfranst of gewend in het Frans te functioneren.[36] Deze uitgesproken voorkeur voor het Frans zou doorslaggevend blijken in de opmars van die taal in Brussel.[14]
Tot in de 19e eeuw was de taalsituatie in Brussel niet wezenlijk anders dan in andere Vlaamse steden als Antwerpen of Gent, behalve dat er een bredere toplaag van de bevolking onderhevig bleek aan de verfransing.[36] Pas na het ontstaan van België in 1830 veranderden de taalverhoudingen in de hoofdstad pas echt.[20] De Vlaamse bevolking schakelde er in enkele generaties massaal over op het Frans.[21]
Belangrijke oorzaken voor de verfransing waren de noodzaak om Frans te kennen om kans te maken op sociale mobiliteit,[2][19][36] de veel grotere uitstraling van het Frans tegenover de Vlaamse dialecten[24][4][36] en zelfs het Standaardnederlands,[4] de voorkeur van ouders voor Franstalige scholen,[24][13][36] de grote toestroom van inwijkelingen van over heel het land[2][24][4][27] waardoor het dialect nog enkel werd gesproken in vertrouwde kringen,[36] de groeiende groep tweetaligen die zich bij voorkeur uitdrukte in het Frans[36] en de gemengde huwelijken waar het Frans de rol opnam van enige gezinstaal.[36][4] De nabijheid van de taalgrens speelde op zich dan weer geen rol van betekenis.[13]
De grondwettelijke taalvrijheid geldt in de praktijk vooral voor de overheid zelf.[45][2][15][22][52]
Het Nederlands had een orangistische[51] en protestantse bijklank[14][6] overgehouden aan het voorkeursbeleid dat het had genoten onder Koning Willem I.[51][24][18][50] Op 16 november 1830[24] werd het als bestuurstaal afgeschaft,[45] en werd Frans de enige officiële taal van de nieuwe gecentraliseerde staat.[17][14][50][24][51] Het Frans was de taal van de politieke, economische en maatschappelijke elite[20][51][17][24] en een symbool voor opwaartse sociale mobiliteit,[2][19][6][13][20][21] en werd als vanzelfsprekend — zonder dat daar expliciete overheidsdwang voor nodig was[45][14][63] — de exclusieve taal van het gerecht, de administratie, het leger, de cultuur, het onderwijs en de media.[16][17][2][18][4] Het geheel Franstalige Voorlopig Bewind nam aan dat de nieuw ingevoerde taalvrijheid het vanzelfsprekende overwicht van het Frans zou teweegbrengen.[45] Voor de overheid betekende deze taalvrijheid het individuele recht de taal te spreken die men verkoos, maar niet dat deze taal dan ook te allen tijde gebruikt moest kunnen worden.[6][51][52]
Terwijl het Frans het aura van vooruitgang, cultuur, universalisme en "fatsoen" genoot,[59] werd het Nederlands — waarvan de standaardisering in België nog erg zwak was[14][15][13] — beschouwd als de taal van kleine boeren en arme arbeiders,[6][64][27] die net als het Waals gedoemd was te verdwijnen.[45] Het beleid van de nieuwe staat zou de politieke, culturele en sociale kloof tussen de Vlaamse meerderheid en de Franstalige minderheid verder verdiepen:[45][17][21][24] de meerderheid van de bevolking had door het cijnskiesrecht nauwelijks politieke macht,[14][4] en de kennis van het Frans was onontbeerlijk om hogerop te geraken.[2][6][19][13][20][21][23]
De openbare eentaligheid van het land leidde tot een sterke taaldruk in de hoofdstad.[58] Brussel was nog steeds hoofdzakelijk Nederlandstalig, en de inwoners spraken een lokale vorm van het Brabants.[4][24] Desalniettemin leek de stad — in straatnaambordjes, het onderwijs, het bestuur, het culturele leven — naar de buitenwereld toe Franstalig.[24][20][13][4] De notulen van de Brusselse gemeenteraad werden vanaf 28 augustus 1830 — nog voor de Omwenteling — niet meer in het Nederlands maar in het Frans opgesteld.[45]
Tussen 1830 en 1900 nam de bevolking van Brussel-stad toe van ongeveer 100.000[19][12] naar ongeveer 184.000,[23][27] en verzesvoudigde het aantal inwoners van de agglomeratie van de 19 gemeenten tussen 1830 en 1910[23] tot ongeveer 750.000 mensen. In de jaren van 1830 tot 1870 ontstond de "eerste ring" van voorsteden:[12] negen gemeenten — eerst Sint-Jans-Molenbeek, Sint-Joost-ten-Node, Schaarbeek en Elsene, daarna Etterbeek, Sint-Gillis, Anderlecht, Koekelberg en Laken — verstedelijkten in deze periode.[19] Tussen 1870 en 1910 groeide de stad verder, waardoor de "tweede ring" van voorsteden ontstond: deze bestond uit de gemeenten Vorst, Ukkel, Watermaal-Bosvoorde, Oudergem, Sint-Pieters-Woluwe en Sint-Lambrechts-Woluwe.[19] Vier gemeenten in het noorden — Sint-Agatha-Berchem, Ganshoren, Jette en Evere — verstedelijkten ook, maar in mindere mate.[19]
De snelle groei van de stad was een belangrijke factor in de verfransing.[43][24][2][4][13][58] De nieuwe hoofdstad trok een grote groep Franstaligen aan voor functies in het bestuur en het zakenleven,[23][27][65][58] en tijdens de eerste tien jaar na de onafhankelijkheid kwam de meerderheid van de nieuwkomers dan ook uit Wallonië.[26] Vanaf 1840 kwam het gros van de inwijkelingen vanop het Vlaamse platteland,[2][4][27] maar deze behoorden in tegenstelling tot de nog steeds aanzienlijke Waalse instroom[2][4] meestal tot de lagere sociale klasse.[20][27]
Daarnaast ontving de stad tijdens de 19e eeuw talrijke politieke vluchtelingen — vooral Fransen[9][27] — die door hun rol in strategische sectoren als de pers en de ambtenarij[20] de dominantie van het Frans verder verhoogden[14][9] en een bepalende invloed uitoefenden op het culturele en politiek-ideologische landschap.[66] Walen en Fransen hadden naar verhouding een groot gewicht in het onderwijs, de cultuur en het bestuur.[20][27] Hoewel het toenmalig economisch overwicht van Wallonië[13] en de substantiële toestroom van Waalse nieuwkomers[13][58] de verfransing misschien wel hebben versterkt, waren ze niet doorslaggevend;[13] de stad werd niet verwaalst maar wel degelijk verfranst in een Vlaamse omgeving.[3][8][48]
De Brusselse gemeenten kenden in 1866 een Franstalige minderheid van ongeveer een vijfde van de bevolking,[19] en die zou tot de vroege 20ste eeuw niet groter worden dan een kwart.[2][24] Toch verklaarde bij een volkstelling in 1846 al ruim 37 procent van de bevolking van Brussel-stad meestal Frans te spreken; in Gent was dit 5 procent, in Antwerpen 1,9 procent.[22][23] Aangezien dit cijfer in 1866 — toen tweetaligheid werd geregistreerd — zou terugvallen tot 20 procent,[36] werd bij de telling van 1846 de Franstalige minderheid zeker overschat.[24] De cijfers duiden eerder op een wijdverbreide aansluiting bij de Franse cultuur van deze groep[13] en haar aanspraak op stedelijke acculturatie en het bijhorende sociaal aanzien.[2] Dat Frans spreken chic stond, was ook de Franse dichter Charles Baudelaire niet ontgaan, die bij zijn kortstondige verblijf in België in 1864 de hooghartigheid van de bourgeoisie hekelde.[24][67][23]
Men kent geen Frans, niemand kent het, maar iedereen veinst geen Vlaams te kennen. Dat getuigt van goede smaak. Het bewijs dat ze het wel degelijk kennen, is dat ze hun dienstpersoneel in het Vlaams afblaffen.[68]
— Baudelaire, 1866
Door de toestroom van nieuwe inwoners en de groeiende groep Franstaligen of tweetaligen die zich bij voorkeur in het Frans uitdrukten, vooral bij contacten met onbekenden,[6] ontstond een diglossie[20][13][24] waarbij het dialect werd teruggedrongen tot de vriendenkring, het gezinsleven, of contacten met personen van wie men wist dat ze dialect kenden en het ook wilden spreken.[36] De Vlaamse inwoners van de stad begonnen steeds vaker tweetalig te worden, ook al was de kwaliteit van hun Frans maar matig.[20][13][23]
De groeiende toegankelijkheid van het onderwijs verspreidt de tweetaligheid onder de Nederlandstaligen.[2][21][23][27]
Het Nederlands — in dialectvorm — was nog steeds de moedertaal van de meerderheid van de leerlingen,[23] maar het onderwijssysteem was volledig Franstalig.[13] Dit was zo tot 1883 op de lagere scholen,[13] en in de Vlaamse provincies tot 1881 op de middelbare scholen.[50] Pas vanaf 1930 drong het Nederlands door in het hoger onderwijs,[50] want daarvoor waren de universiteiten van Brussel, Leuven en Gent Franstalig.[14] Tegen 1914, bij de invoering van leerplicht, was er geen enkele Vlaamse klas meer over in Brussel-stad.[36][26] In de 13 gemeenten van de agglomeratie waren er in 1916 vier keer meer Franse dan Vlaamse klassen, hoewel de Franstaligen nog geen derde van de bevolking uitmaakten.[69]
Het Nederlands werd ook nog amper onderwezen,[13][23] waardoor de ontwikkeling van het Nederlands als concurrerende standaardtaal werd afgeremd,[13] en pas tegen het einde van de 19e eeuw moeizaam zou doordringen.[23]
Door de vroegtijdige schooluitval — gemeengoed in die tijd — had het eentalig Franse onderwijs aanvankelijk echter weinig effect op de verfransing van de arbeidersbevolking.[13] Zij bleef haar Nederlandse dialect trouw zolang de klassenmaatschappij geen echte kansen bood op sociale mobiliteit.[21] Het was pas aan het einde van de 19e eeuw, toen de sociale segregatie minder uitgesproken werd en mogelijkheden ontstonden op maatschappelijke vooruitgang, dat de verfransing van de Brusselse onderklasse begon.[21][27] De toegenomen toegankelijkheid van het onderwijs speelde hierin een cruciale rol.[2][21][23][27] In de rest van Vlaanderen speelde het onderwijs geen rol van betekenis in de verfransing, aangezien de leerplicht pas werd ingevoerd in 1914[63] en in de meeste lagere scholen in de volkstaal onderwezen werd.[6]
Op initiatief van Karel Buls, toen schepen van onderwijs en later burgemeester (1881-1899), werden in Brussel-stad in 1879 weer lagere scholen geopend die in het Nederlands lesgaven.[26][13] In deze zogenaamde "transmutatieklassen" werd de eerste twee jaar in het Nederlands onderwezen en pas daarna geleidelijk de overschakeling naar het Frans gemaakt.[36][69] De gemeenteraad gaf zijn aanvankelijke verzet tegen het voorstel-Buls op uit pedagogische overwegingen, omdat bleek dat dergelijk systeem uiteindelijk een betere kennis van het Frans opleverde.[36][23] Ook werd niet aan de dominantie van het Frans geraakt, daar het in de latere jaren opnieuw als instructietaal werd aangewend.[23] Wegens verschillende oorzaken — waaronder het gebrek aan een adequate Vlaamse vooropleiding in de normaalscholen en ernstige voorlichting van de ouders, de minachting van het Standaardnederlands als evenwaardige cultuurtaal, en concurrentie met het vrij onderwijs — draaide het systeem-Buls uit op een mislukking.[23] Vlaamse kinderen werden vaak naar Franstalige scholen gestuurd om deze taal goed te beheersen, en de transmutatiescholen werden uiteindelijk opgedoekt.