den

Niet te verwarren met: deň

Uitspraak

• Geluid:  den    (hulp, bestand)
• IPA: / dɛn / (1 lettergreep)

Lidwoord

den

1. de; bepaald lidwoord voor mannelijke naamwoorden

Verwante begrippen

• de

Uitspraak

• Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
• IPA: / dən /

Lidwoord

den

1. de

Uitspraak

• Geluid:  den (VS)    (hulp, bestand)
• IPA: /dɛn/

Lidwoord

den

1. de; bepaald lidwoord voor mannelijke naamwoorden

   «Den dokter hef mi'j ezegd da'k minder mot roken.»

   De dokter heeft mij gezegd dat ik minder moet roken.

Synoniemen

• de
• n

Verwante begrippen

• dai
• dat
• et

Uitspraak

• Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
• IPA: / den /

Uitspraak

• Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
• IPA: /den/

Lidwoord

den

1. de; bepaald lidwoord voor mannelijke naamwoorden

Verwante begrippen

• de

Werkwoord

vervoeging van
dar

den

1. aanvoegende wijs derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van dar
2. gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van dar

vervoeging van
darse

den

1. aanvoegende wijs derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van darse
2. gebiedende wijs (ontkennend) derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van darse

Uitspraak

• IPA: /dɛn/

Lidwoord

den

1. de; bepaald lidwoord voor mannelijke naamwoorden

Synoniemen

• n

Verwante begrippen

• de