zijn

zijn (Niederländisch)

Verb

	Präsens	Präteritum
1. Person Singular	ben	was
2. Person Singular	bent	was
3. Person Singular	is	was
Plural	zijn	waren
Konjunktiv Singular	zij	ware
Imperativ Singular	wees!	—
Partizip	zijnde	geweest
Eigenschaften
Morphologisch	Basisverb mit ge-
	Unregelmäßiges Verb
Syntaktisch

Worttrennung:

zijn, Partizip II: ge·weest

Aussprache:

IPA: [zɛi̯n], Imperativ: [wes]

Hörbeispiele:  zijn ^(Info)

Bedeutungen:

[1] existieren, sein, es geben

[2] Copula sein

[3] Hilfsverb für passiv Perfekt sein worden

[4] Hilfstverb für ergativ Perfekt sein

Synonyme:

[1] wezen

Gegenwörter:

[1]

Beispiele:

[1] Er is koffie.

Es gibt Kaffee.

[2] Hij is een soldaat

Er ist ein Soldat.

[3] Hij is door een hond gebeten.

Er ist von einem Hund gebissen worden.

[4] Wat is er gebeurd?

Was ist geschehen?

Übersetzungen

 [1] existieren, sein, es geben

Deutsch: sein, existieren, es geben Englisch: be → en

 [2] Copula sein

Deutsch: sein Englisch: be → en

 [3] Hilfsverb für passiv Perfekt sein worden

Deutsch: sein

 [4] Hilfstverb für ergativ Perfekt sein

Deutsch: sein

Referenzen und weiterführende Informationen:

[1–4] Van Dale Onlinewoordenboek: „zijn“

[1] PONS Niederländisch-Deutsch, Stichwort: „zijn“

[1] uitmuntend Wörterbuch Niederländisch-Deutsch: „zijn“

[1–4] Woorden.org Nederlands woordenboek: „zijn“

[1] Woordenlijst Nederlandse Taal - Officiële spelling: „zijn“

[1–4] P.G.J. van Sterkenburg: Van Dale: Groot woordenboek van gedendaags Nederlands. 2. Auflage. Van Dale Lexicografie, Utrecht; Antwerpen 1991, ISBN 90-6648-124-2, Seite 1544-1545

[1] H. Coenders (Herausgeber): Kramers Woordenboek Nederlands-Duits. 32. Auflage. Elsevier, Amsterdam 2000, ISBN 90-6882-441-4, Seite 743