aanschakelen

Dutch

Etymology

From aan (“on”) +‎ schakelen (“to switch”).

Pronunciation

• IPA^(key): /ˈaːnˌsxaː.kə.lə(n)/
• Hyphenation: aan‧scha‧ke‧len

• Audio:

  (file)

Verb

aanschakelen

1. (uncommon, transitive) to turn on, to switch on, to activate, to enable (a machine or a device)

   Synonyms: inschakelen, aanzetten, aandoen

   Antonym: uitschakelen

Conjugation

Conjugation of aanschakelen (weak, separable)
infinitive	aanschakelen
past singular	schakelde aan
past participle	aangeschakeld
infinitive	aanschakelen
gerund	aanschakelen n
	main clause		subordinate clause
	present tense	past tense	present tense	past tense
1st person singular	schakel aan	schakelde aan	aanschakel	aanschakelde
2nd person sing. (jij)	schakelt aan, schakel aan2	schakelde aan	aanschakelt	aanschakelde
2nd person sing. (u)	schakelt aan	schakelde aan	aanschakelt	aanschakelde
2nd person sing. (gij)	schakelt aan	schakelde aan	aanschakelt	aanschakelde
3rd person singular	schakelt aan	schakelde aan	aanschakelt	aanschakelde
plural	schakelen aan	schakelden aan	aanschakelen	aanschakelden
subjunctive sing.1	schakele aan	schakelde aan	aanschakele	aanschakelde
subjunctive plur.1	schakelen aan	schakelden aan	aanschakelen	aanschakelden
imperative sing.	schakel aan
imperative plur.1	schakelt aan
participles	aanschakelend	aangeschakeld
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Anagrams

• schakelen aan