afwegen

Dutch

Etymology

From af +‎ wegen.

Pronunciation

• IPA^(key): /ˈɑfʋeːɣə(n)/

• Audio:

  (file)

• Rhymes: -eːɣən

Verb

afwegen

1. (transitive) to weigh, to determine the weight of
2. (transitive) to consider, to weigh the importance of

   de voor- en nadelen tegen elkaar afwegen

   To consider the pros and cons.

Conjugation

Conjugation of afwegen (strong class 4, separable)
infinitive	afwegen
past singular	woog af
past participle	afgewogen
infinitive	afwegen
gerund	afwegen n
	main clause		subordinate clause
	present tense	past tense	present tense	past tense
1st person singular	weeg af	woog af	afweeg	afwoog
2nd person sing. (jij)	weegt af, weeg af2	woog af	afweegt	afwoog
2nd person sing. (u)	weegt af	woog af	afweegt	afwoog
2nd person sing. (gij)	weegt af	woogt af	afweegt	afwoogt
3rd person singular	weegt af	woog af	afweegt	afwoog
plural	wegen af	wogen af	afwegen	afwogen
subjunctive sing.1	wege af	woge af	afwege	afwoge
subjunctive plur.1	wegen af	wogen af	afwegen	afwogen
imperative sing.	weeg af
imperative plur.1	weegt af
participles	afwegend	afgewogen
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

• afweging