commanderen

Dutch

Etymology

Borrowed from French commander.

Pronunciation

• IPA^(key): /kɔ.mɑnˈdeː.rə(n)/

• Audio:

  (file)

• Hyphenation: com‧man‧de‧ren
• Rhymes: -eːrən

Verb

commanderen

1. (transitive) to command, order

   Synonyms: bevelen, gebieden

Conjugation

Conjugation of commanderen (weak)
infinitive	commanderen
past singular	commandeerde
past participle	gecommandeerd
infinitive	commanderen
gerund	commanderen n
	present tense	past tense
1st person singular	commandeer	commandeerde
2nd person sing. (jij)	commandeert, commandeer2	commandeerde
2nd person sing. (u)	commandeert	commandeerde
2nd person sing. (gij)	commandeert	commandeerde
3rd person singular	commandeert	commandeerde
plural	commanderen	commandeerden
subjunctive sing.1	commandere	commandeerde
subjunctive plur.1	commanderen	commandeerden
imperative sing.	commandeer
imperative plur.1	commandeert
participles	commanderend	gecommandeerd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Related terms

• commandant
• commandeur

References

• van der Sijs, Nicoline, editor (2010), “commanderen”, in Etymologiebank, Meertens Institute