samenvatten

Dutch

Etymology

From samen (“together”) +‎ vatten (“to grasp”).

Pronunciation

• Audio:

  (file)

Verb

samenvatten

1. to summarize (US); summarise (UK)

Conjugation

Conjugation of samenvatten (weak, separable)
infinitive	samenvatten
past singular	vatte samen
past participle	samengevat
infinitive	samenvatten
gerund	samenvatten n
	main clause		subordinate clause
	present tense	past tense	present tense	past tense
1st person singular	vat samen	vatte samen	samenvat	samenvatte
2nd person sing. (jij)	vat samen	vatte samen	samenvat	samenvatte
2nd person sing. (u)	vat samen	vatte samen	samenvat	samenvatte
2nd person sing. (gij)	vat samen	vatte samen	samenvat	samenvatte
3rd person singular	vat samen	vatte samen	samenvat	samenvatte
plural	vatten samen	vatten samen	samenvatten	samenvatten
subjunctive sing.1	vatte samen	vatte samen	samenvatte	samenvatte
subjunctive plur.1	vatten samen	vatten samen	samenvatten	samenvatten
imperative sing.	vat samen
imperative plur.1	vat samen
participles	samenvattend	samengevat
1) Archaic.

Derived terms

• samenvatting

Anagrams

• vatten samen