thuislopen

Dutch

Etymology

From thuis (“at home”) +‎ lopen (“to walk”).

Pronunciation

• IPA^(key): /ˈtœy̯sˌloː.pə(n)/
• Hyphenation: thuis‧lo‧pen

Verb

thuislopen

1. to walk at home (as opposed to walking outside)
2. to have ... walk around in your home (usually said of children, or pets)
3. to be stuck at home, be homebound

Conjugation

Conjugation of thuislopen (strong class 7, separable)
infinitive	thuislopen
past singular	liep thuis
past participle	thuisgelopen
infinitive	thuislopen
gerund	thuislopen n
	main clause		subordinate clause
	present tense	past tense	present tense	past tense
1st person singular	loop thuis	liep thuis	thuisloop	thuisliep
2nd person sing. (jij)	loopt thuis, loop thuis2	liep thuis	thuisloopt	thuisliep
2nd person sing. (u)	loopt thuis	liep thuis	thuisloopt	thuisliep
2nd person sing. (gij)	loopt thuis	liept thuis	thuisloopt	thuisliept
3rd person singular	loopt thuis	liep thuis	thuisloopt	thuisliep
plural	lopen thuis	liepen thuis	thuislopen	thuisliepen
subjunctive sing.1	lope thuis	liepe thuis	thuislope	thuisliepe
subjunctive plur.1	lopen thuis	liepen thuis	thuislopen	thuisliepen
imperative sing.	loop thuis
imperative plur.1	loopt thuis
participles	thuislopend	thuisgelopen
1) Archaic. 2) In case of inversion.