verzingen

Dutch

Etymology

From ver- +‎ zingen.

Pronunciation

• IPA^(key): /vərˈzɪ.ŋə(n)/
• Hyphenation: ver‧zin‧gen
• Rhymes: -ɪŋən

Verb

verzingen

1. (transitive, of time) to spend or waste while singing
2. (reflexive) to sing in a wrong way

Conjugation

Conjugation of verzingen (strong class 3a, prefixed)
infinitive	verzingen
past singular	verzong
past participle	verzongen
infinitive	verzingen
gerund	verzingen n
	present tense	past tense
1st person singular	verzing	verzong
2nd person sing. (jij)	verzingt, verzing2	verzong
2nd person sing. (u)	verzingt	verzong
2nd person sing. (gij)	verzingt	verzongt
3rd person singular	verzingt	verzong
plural	verzingen	verzongen
subjunctive sing.1	verzinge	verzonge
subjunctive plur.1	verzingen	verzongen
imperative sing.	verzing
imperative plur.1	verzingt
participles	verzingend	verzongen
1) Archaic. 2) In case of inversion.