slapen

slapen (język niderlandzki)

wymowa:

IPA: /ˈslaː.pə(n)/ ^ⓘ

^ⓘ

znaczenia:

czasownik mocny, nieprzechodni

(1.1) spać

odmiana:

(1.1) slapen (slaapt), sliep, heeft geslapen

 

deelwoord
onvoltooid	slapend
voltooid	geslapen
indicatief
persoon	onvoltooid	voltooid
	tegenwoordige tijd
ik	slaap	heb geslapen
jij (je)	slaapt	hebt geslapen
u	slaapt	hebt geslapen
gij (ge)	slaapt	hebt geslapen
hij zij (ze) het	slaapt	heeft geslapen
wij (we)	slapen	hebben geslapen
jullie
zij (ze)
	verleden tijd
ik	sliep	had geslapen
jij (je)
u
gij (ge)	sliept	hadt geslapen
hij zij (ze) het	sliep	had geslapen
wij (we)	sliepen	hadden geslapen
jullie
zij (ze)
	tegenwoordige toekomende tijd
ik	zal slapen	zal geslapen hebben
jij (je)	zal slapen zult slapen	zal geslapen hebben zult geslapen hebben
u	zal slapen zult slapen	zal geslapen hebben zult geslapen hebben
gij (ge)	zult slapen	zult geslapen hebben
hij zij (ze) het	zal slapen	zal geslapen hebben
wij (we)	zullen slapen	zullen geslapen hebben
jullie
zij (ze)
	verleden toekomende tijd
ik	zou slapen	zou geslapen hebben
jij (je)	zou slapen zult slapen	zou geslapen hebben
u	zou slapen zoudt slapen	zou geslapen hebben zoudt geslapen hebben
gij (ge)	zoudt slapen	zoudt geslapen hebben
hij zij (ze) het	zou slapen	zou geslapen hebben
wij (we)	zouden slapen	zouden geslapen hebben
jullie
zij (ze)
conjunctief
taal	tegenwoordige tijd	verleden tijd
enkelvoud	slape	sliepe
meervoud	slapen	sliepen
imperatief
jij (je)	slaap
jullie	slaap

przykłady:

(1.1) Heb je vannacht goed geslapen? → Czy dobrze spałeś ostatniej nocy?

składnia:

kolokacje:

synonimy:

antonimy:

hiperonimy:

hiponimy:

holonimy:

meronimy:

wyrazy pokrewne:

związki frazeologiczne:

etymologia:

uwagi:

zobacz też: Indeks:Niderlandzki - Podstawowe czasowniki

źródła: