jaargetijde

jaargetijde (Niederländisch)

Substantiv, n

n	Singular	Plural
Wortform	het jaargetijde	de jaargetijden
Diminutiv	—	—

Worttrennung:

jaar·ge·tij·de, Plural: jaar·ge·tij·den

Aussprache:

IPA: [ˈjaːrɣətɛɪ̯də]

Hörbeispiele:  jaargetijde ^(Info) Plural:  jaargetijden ^(Info)

Bedeutungen:

[1] eines der vier Zeitperioden, in die das Kalenderjahr eingeteilt wird

Synonyme:

[1] seizoen

Beispiele:

[1] Elk jaargetijde heeft zijn eigen charme.

Jede Jahreszeit hat seinen eigenen Charme.

Übersetzungen

 [1] eines der vier Zeitperioden, in die das Kalenderjahr eingeteilt wird

Dänisch: årstid → da u Deutsch: Jahreszeit f Englisch: season → en Isländisch: árstíð → is f Norwegisch: Bokmål: årstid → nb m, f Nynorsk: årstid → nn f Schwedisch: årstid → sv u

Referenzen und weiterführende Informationen:

[1] Van Dale Onlinewoordenboek: „jaargetijde“

[1] uitmuntend Wörterbuch Niederländisch-Deutsch: „jaargetijde“

[1] etymologiebank.nl (Datenbank niederländischer und afrikaanser etymologischer Wörterbücher): „jaargetijde“

Die vier Jahreszeiten De vier jaargetijden (seizoenen) lente | zomer | herfst | winter