grootouders

grootouders (Niederländisch)

Substantiv, Plural

m	Singular	Plural
Wortform	de grootouder	de grootouders
Diminutiv	het grootoudertje	de grootoudertjes

Worttrennung:

groot·ou·ders

Aussprache:

IPA: [ˈχrotɑudərs]

Hörbeispiele:  grootouder ^(Info) Plural:  grootouders ^(Info)

Bedeutungen:

[1] jemandes Großvater und Großmutter

Beispiele:

[1] Mijn grootouders zijn al dood.

Meine Großeltern sind schon tot.

Übersetzungen

 [1] jemandes Großvater und Großmutter

Dänisch: bedsteforældre → da Deutsch: Großeltern f

Referenzen und weiterführende Informationen:

[1] Van Dale Onlinewoordenboek: „grootouders“

[1] uitmuntend Wörterbuch Niederländisch-Deutsch: „grootouders“

[1] PONS Niederländisch-Deutsch, Stichwort: „grootouders“

Verwandtschaftsgrade voorouder (Vorfahr) [[]] Urgroßonkel overgrootvader (Urgroßvater) overgrootouders (Urgroßeltern) overgrootmoeder (Urgroßmutter) [[]] Urgroßtante oudoom (Großonkel) grootvader (Großvater) grootouders (Großeltern) grootmoeder (Großmutter) oudtante (Großtante) oom (Onkel) vader (Vater) ouders (Eltern) moeder (Mutter) tante (Tante) neef (Cousin) broer (Bruder) — (Geschwister) zuster (Schwester) nicht (Cousine) neef (Neffe) zoon (Sohn) kind (Kind) dochter (Tochter) nicht (Nichte) achterneef Großneffe kleinzoon (Enkel) kleinkind (Enkelkind) kleindochter (Enkelin) achternicht Großnichte [[]] Urgroßneffe [[]] (Urenkel) achterkleinkind Urenkelkind [[]] (Urenkelin) [[]] Urgroßnichte nakomeling (Nachkomme)