Ottomaanse Rijk
historisch rijk / Uit Wikipedia, de vrije encyclopedia
Het Ottomaanse of Osmaanse Rijk (Osmaans: دَوْلَتِ عَلِيّهٔ عُثمَانِیّه, Devlet-i 'Aliyye-i Osmaniyye, Turks: Osmanlı İmparatorluğu) was een islamitisch rijk dat bestond van 1299 tot 1922. Het was gesticht door de Oğuzturken onder Osman I, de stamvader van de Ottomaanse dynastie en naamgever van dit rijk.[1] Het kan beschouwd worden als de opvolger van het Seltsjoekse sultanaat Rûm. Het Ottomaanse Rijk was een wereldrijk dat bij de grootste uitbreiding een enorm gebied in Noord-Afrika, Azië en Europa besloeg.
De komst van Turkse stammen uit Centraal-Azië naar het Midden-Oosten voltrok zich in twee grote migratiegolven. Tijdens de eerste golf aan het einde van de tiende eeuw stak een groot deel van de Turkse Oghuznomaden de rivier de Oxus over en trok verder tot Khorasan (in het huidige Iran) en Azerbeidzjan. Onderweg naar het westen bekeerde een groot deel van deze Oghuzstammen zich tot de islam. Vanuit Khorasan bouwden deze Turkse nomaden in de elfde eeuw het grote Seltsjoekenrijk op. De Seltsjoeken brachten nieuwe politieke stabiliteit in de verdeelde middeleeuwse moslimwereld en beheersten een uitgestrekt gebied van de Hindoekoesj tot in Anatolië. De Seltsjoeken raakten in conflict met het Byzantijnse Rijk. Met de Slag bij Manzikert begon in 1071 een reeks Byzantijns-Seltsjoekse oorlogen. Na de verovering en plundering van de hoofdstad Constantinopel door de Vierde Kruistocht was het Byzantijnse Rijk in de 13e eeuw niet langer in staat heel Anatolië te verdedigen. Dit opende de weg voor de Turkse volkeren om zich in Anatolië te vestigen. Het rijk van de Seltsjoeken viel in de twaalfde eeuw uiteen in vele kleinere staten.
Met de neergang van het sultanaat van Rûm (rond 1300) ontstond in Anatolië een groot aantal kleine onafhankelijke staten, de zogenaamde Ghazi-emiraten of beiliks. Het Byzantijnse Rijk was inmiddels ernstig verzwakt en had het grootste gedeelte van Anatolië verloren aan tien verschillende Ghaziprinsdommen. Een prinsdom in het noordwesten van Anatolië werd vanaf circa 1280 geleid door Osman I, zoon van Ertuğrul. Osman Beg was met zijn onmiddellijke voorouders naar Anatolië gekomen tijdens de tweede grote Turkse migratiegolf in de vroege dertiende eeuw, onder druk van de veroveringstochten van de Mongolen onder leiding van Dzjengis Khan. Oorspronkelijk behoorden de Osmanen ook tot de Oğuzen. Osman Beg verplaatste zijn hoofdstad van Söğüt naar Bursa.
Osman Gazi (1299-1325)
De migratie van de Turkse nomaden naar westelijk Anatolië, op de vlucht voor de Mongoolse invallen, was een belangrijke factor in de Ottomaanse staatsvorming. Volgens de Ottomaanse kronieken verzamelde zich in het grensgebied van Söğüt een groep van Turkse nomadische krijgers, de alps, onder leiding van Osman Gazi. Zij namen deel aan de veroveringen, en in ruil daarvoor ontvingen ze een apanage (yurtluk). De alps waren ervaren krijgers en aanvoerders die de migrerende Turkmeense nomadische krijgers (garibs = 'have-nots') in de grensregio wisten te mobiliseren voor gaza-expedities. De Gaza-ideologie betekende voor de vroeg-Osmanen 'uitbreiding van de islam en bescherming van zijn poorten'. Osman Gazi groeide uit tot de primus inter pares. Met de overwinning op een Byzantijns leger in 1302 in de Slag bij Bapheus slaagde hij erin om een onafhankelijke politieke eenheid te creëren. Hiermee kreeg Osman een grote reputatie als Gazikrijger en groeide hij uit tot een charismatische leider die steeds meer volgelingen aantrok. Osman Gazi bracht meerdere gemeenschappen van Turkmeense nomadische krijgers en van ex-Byzantijnse gouverneurs, zoals onder anderen Köse Mihal ('baardeloze Michael; ), onder zijn vaandel samen.
Naast veroveringen ging Osman allianties aan met de naburige Byzantijnse gouverneurs om zijn invloedssfeer uit te breiden. Hij verenigde de afzonderlijke rijkjes en bouwde nieuwe netwerken op via handelsbetrekkingen en strategische huwelijken. Osman trouwde met de dochter van Sheik Edebali, een van de meest invloedrijke religieuze leiders in Bithynië, die Osmans spirituele gids en adviseur werd.
Al in de jaren 1320 bereikte Osmans politieke onderneming een complexe militaire en bestuurlijke structuur. Er werden munten geslagen, ambten toegekend aan trouwe bevelhebbers, en (religieuze) waqfinstellingen ontvingen financiële steun. Osman maakte gebruik van voormalige Seltsjoekse schrijvers die in het Perzisch schreven en in 1350 een Perzisch en Arabisch ambtelijk vocabulaire vertaalden naar het Turks. De vroeg-Ottomaanse staat had dan ook veel kenmerken die overeenkwamen met de Perzisch-islamitische en Centraal-Aziatische bestuursopvattingen.
Orhan Gazi (1324-1362)
Osmans zoon Orhan I (1324-1362) volgde hem zonder strijd of twist op. De Osmanen verdeelden dus niet het rijk onder de verschillende erfgenamen, zoals de andere prinsdommen dat wel deden volgens Turks-Mongools gebruik. Een apanage werd gezien als een prinselijk leengoed. Wanneer een van de kroonprinsen de hoofdstad bereikte om zijn vader op te volgen, werden de anderen onterfd of geëlimineerd. Hoewel in de volgende generaties veel strijd tussen de kroonprinsen heeft plaatsgevonden, hebben de Osmanen staatsmacht nooit gedeeld met andere erfgenamen. Zo'n deling zou mogelijk de politieke eenheid hebben bedreigd, en dat werd als onwenselijk beschouwd. De Ottomaanse praktijk van opvolging culmineerde uiteindelijk in de wetgeving op broedermoord door sultan Mehmet II (1451-1481). Deze was bedoeld om elke mogelijkheid tot fragmentatie te voorkomen en om de centrale staatsmacht te consolideren. In de praktijk was het gebruikelijk dat iedere troonopvolger al zijn broers en meestal ook zijn neven liet vermoorden.
De Ottomaanse staatsvorming verliep trager dan de opkomende Anatolische Turkse staten om hen heen en de snelle opkomst van het Seltsjoekenrijk. Aan het begin van de veertiende eeuw waren andere Anatolische Turkse staten zoals die van Menteşe, Germiyan of Karaman machtiger dan de Osmanen. Hun gedecentraliseerde bestuur en leiderschap gaf echter veel problemen. Ze slaagden er niet in om de ambities van hun eigen commandanten in toom te houden. Dezen creëerden onafhankelijke politieke entiteiten voor zichzelf. Een aantal commandanten van het Huis van Germiyan veroverde de Egeïsche kust en riepen hier de onafhankelijkheid uit, in plaats van trouw te blijven aan de Germiyaniden. Op deze manier kwamen de staten van Karasi, Saruhan, Menteşe en Aydın tot stand. De Osmanen trokken lessen uit deze versnippering in de naburige beiliks. Zij voorkwamen uitbreiding van gedecentraliseerde eenheden door strikt toezicht op hun legeraanvoerders uit te oefenen. Eerder dan de andere beiliks, waren ze in staat om de onafhankelijke gazikrijgers om te vormen tot een staand leger.[bron?]
Orhan Gazi nam drie grote Byzantijnse steden in: Bursa (1326), Iznik (1331) en Izmit (1337). In 1336 liet Orhan Gazi zilveren munten slaan en verklaarde zich onafhankelijk. In de jaren 1340 wist Orhan Gazi de controle over de lange kustlijn en de kleine vloot van het rivaliserende Turkse prinsdom van Karasi te verwerven. Hij bereikte zo het strategisch belangrijke schiereiland aan de overkant van de Bosporus in Gallipoli wat de oversteek naar de Balkan (Rumeli) vergemakkelijkte. Orhan Gazi vormde met de Byzantijnse troonpretendent Kantekouzenos een alliantie en huwde met zijn dochter prinses Theodora. Hij hielp Kantekouzenos op de Byzantijnse troon en verleende hem later ook militaire steun tegen de invasie van de Servische koning Stefan Uroš IV Dušan. In 1352 versloeg Orhans zoon Süleyman Paşa als bondgenoot van de Byzantijnen het Servische leger in Thracië. Hetzelfde jaar vormde Orhan Gazi ook een alliantie met Genua, dat verwikkeld was in een oorlog met Venetië over de controle over de handelsroute in de Zwarte Zee. Vanaf 1354 verwierven de Osmanen een permanente vestigingsplaats in de Balkan en in 1361 werd daar Edirne veroverd, dat de nieuwe hoofdstad werd. De vestiging van de Ottomaanse bases in Zuidoost-Europa was een van de militaire verworvenheden van Orhans bestuur.
Sultan Murat I (1362-1389) Hüdavendigar
In deze periode breidden de Ottomaanse territoria zich uit over het oostelijke gebied van de Middellandse Zee en de Balkan. De belangrijke stad Thessaloniki werd in 1387 veroverd op de Republiek Venetië en de overwinning in de slag op het Merelveld in 1389 maakte een eind aan de Servische macht in de regio. Daarmee was de weg vrij voor verdere expansie in Europa. Bij de slag op het Merelveld kwam sultan Murat I om het leven. Gedurende het bestuur van Murat I (1362-1389) werden de fundamenten van de centrale staat gelegd. Murat I bouwde een gecentraliseerde en geïnstitutionaliseerde staat vergelijkbaar met sommige staten in West-Europa in de vijftiende eeuw. Het Ottomaanse islamitische keizerlijke Rijk, met een sultan en bureaucratie, een staand leger, provinciale cavalerie en met gazikrijgers aan de grenzen begon zich te vormen. De Osmanen begonnen ook de politieke macht in het centrum te bundelen en creëerden hiervoor het eerste staande leger in het moderne Europa. De bekendste subeenheid van het Kapıkululeger waren de befaamde Yeniçeriler (janitsaren) of de 'nieuwe soldaten'. Het betrof gedwongen rekrutering van jongens uit – vrijwel altijd – christelijke gezinnen uit met name de Balkan onder het regime van wat aangeduid wordt als devşirme. Elke provincie moest een bepaald quotum jongens van 12 tot 16 jaar oud leveren. De jongens werden afgesneden van hun ouders, regionale, culturele en religieuze achtergrond. De bedoeling was dat zij geen andere loyaliteit zouden kennen dan die aan de Ottomaanse staat en de sultan.
Naarmate het Ottomaanse Rijk zich verder ontwikkelde, veranderde ook het concept van de staat. De bestuurlijke en rechterlijke taken werden uitgevoerd door de oelema (religieuze geleerden) die vanuit de centra van de moslimwereld kwamen. Murat rekruteerde zijn bestuurders uit de voormalige Seltsjoekse centra in Anatolië, Iran en Egypte. De eerste viziers waren bureaucraten van de oelema die de klassieke concepten van staatsbestuur, afkomstig uit het Nabije Oosten, vestigden in dit nieuwe en snel groeiende rijk van de Osmanen.
In 1385 kwamen de Ottomanen voor het eerst Albanië binnen op uitnodiging van de Albanese edelman Karl Thopia. De reden van deze uitnodiging was om een alliantie te vormen tussen de Ottomanen en de Albanezen om de Balsha-dynastie, heersers van Zeta, te verslaan bij de Slag bij Savra. De Ottomanen hadden enige invloed in sommige Albanese gebieden na deze gewonnen veldslag, maar hadden geen directe heerschappij over Albanië. Hoewel de Ottomanen de heerschappij over alle Albanese wel bleven claimen, werd het grootste gedeelte van Albanië nog altijd geregeerd door middeleeuwse Albanese adellijke families.
Sultan Yıldırım (Bliksemslag) Bayezid I (1389-1402)
In 1389 volgde Bayezid I zijn vader op. In Anatolië onderwierp Bayezid de Turkse vorstendommen en bracht ze onder direct bestuur van de gecentraliseerde staat via zijn bureaucraten van de kapıkulu (dienstplichtige dienaren van de dynastie). Maar de gebeurtenissen in Europa dwongen Bayezid om naar het westen terug te keren.
Na de dood van de Servische heerser Lazar in Kosovo in 1389 weigerden zijn vazallen Vuk Branković en Stracimirovich het gezag van Lazars weduwe Milica te erkennen. Deze opvolgingsstrijd leidde tot de betrokkenheid van de Hongaarse koning Sigismund. Nadat Sigismund Servië was binnengevallen, kwam Bayezid naar Europa om de Hongaarse ambities in Servië in te dammen. Bayezid huwde met zijn dochter Olivera. Daarna zette Bayezid de zoon van Lazar, Stephan, op de Servische kroon als Ottomaanse vazal.
In 1394 nodigde sultan Bayezid I de Byzantijnse keizer Manuel II en de Ottomaanse christelijke vazallen in de Balkan uit voor een bijeenkomst in Serres. Het belang van Bayezid was een alliantie van de Byzantijnen met Venetië te voorkomen. Wederzijds wantrouwen tussen Manuel II en Bayezid leidde echter tot een breuk in de relaties. Daarop beval Bayezid de belegering en blokkade van Constantinopel die tot 1402 zou duren.
Bayezid leidde verder een expeditie tegen de Hongaren en Walachije en onderwierp woiwode Mircea I van Walachije in 1395. Bayezid stak daarna de Donau over en veroverde het kasteel van Nicopolis, dat een van de belangrijkste passages over de Donau controleerde. De Bulgaarse koning Ivan Shishman werd daar gevangengenomen en geëxecuteerd. Het gebied van het Koninkrijk Bulgarije werd een Ottomaanse provincie.
De snelle uitbreidingen van Bayezid I in de Balkan veroorzaakten onrust in Europa. Het koninkrijk Hongarije had nu een grens met het rijk en vreesde vanuit het zuiden aangevallen te worden. De Republiek Genua en die van Venetië zagen gevaren voor hun positie op de Balkan. Het was met name koning Sigismund die pleitte voor een gezamenlijk Europees militair optreden tegen de Ottomanen. Hun verzoek en de aanhoudende Byzantijnse steunaanvragen kregen aandacht van enkele West-Europese landen.
Er werd uiteindelijk een coalitie gevormd die voor het grootste deel bestond uit Franse troepen en met name uit het Hertogdom Bourgondië, aangevuld met troepen uit Engeland, Italië, Rhodos, Spanje, Schotland, Hongarije, Walachije en Polen. Die ondernamen wat wel de kruistocht van Nicopolis wordt genoemd. Het was de laatste kruistocht van enige omvang in de Middeleeuwen.
In de buurt van Nicopolis werd dit leger door Bayezid in 1396 een verpletterende nederlaag toegebracht. Deze overwinning bevestigde de Ottomaanse aanwezigheid in de Balkan, leidde tot een grote shock in Europa en bezorgde Bayezid grote faam in de moslimwereld. Hij kreeg van de kalief in Caïro de titel van Sultan al-Rum (Sultan van de Romeinse landen). In 1400 regeerde Bayezid al over een rijk dat zich van de Donau tot de Eufraat uitstrekte. De Ottomaanse steden Edirne en Bursa waren uitgegroeid tot rijke centra van de internationale handel. Via Antalya kwam de handelsroute uit Indië en Arabië, in Amasya en Tokat passeerde die de Iraanse zijderoute. Verder zorgden de zout- en metaalmijnen in de Balkan en de aluinhandel met West-Europa voor grote inkomsten.
Interregnum (1402-1413)
De bestuurlijke hervormingen van Bayezid I kregen echter ook kritiek. In de nieuwe grensgebieden in de Balkan ontstond een interne oppositie van de Turkse gazibeis. De snelle expansie in Anatolië bracht Bayezid in conflict met Timoer Lenk en met de Mammelukken in Egypte. Timoer, de Turkse vorst van Transoxanië, viel Anatolië binnen en bracht in 1402 het prille Ottomaanse sultanaat in de slag bij Ankara een bijna fatale klap toe. Bayezid werd gevangengenomen en overleed tijdens de gevangenschap. Timoer Lenk verdeelde de kernlanden van het Ottomaanse Rijk onder Bayezids zonen, wat een burgeroorlog, het Ottomaanse Interregnum veroorzaakte, die tot 1413 zou duren.
Çelebi Mehmet I (1413-1421)
In 1413 wist Mehmet I de orde te herstellen en de Ottomaanse gebieden weer te herenigen. Daarin kreeg hij de belangrijke steun van het bureaucratische apparaat van sultan Bayezid I. De invloedrijke Turkse aristocratie en de "gazibeis" in de grensgebieden die hun privileges niet wilden verliezen, waren tegen de gecentraliseerde regering van de Osmanen gekant. De lokale christelijke vorsten in de Balkan bevonden zich in een gelijkaardige positie. Al deze groepen steunden de troonpretendenten en speelden een belangrijke rol in de langdurige burgeroorlog. Uiteindelijk behaalde Çelebi Mehmet I de overwinning op zijn rivalen doordat het janitsarenkorps, de infanteriesoldaten in dienst van de dynastie, zijn kant kozen. Even belangrijk was echter dat hij de instemming van de oelema en de gazi's wist te winnen. De privileges van de Turkse aristocratie zouden pas na de verovering van Istanboel beperkt worden door het centralistische beleid van sultan Mehmet II (1451-1481).
Gazi Sultan Murat II (1421-1451)
De zwakheid van de centrale regering bleek toen de jonge sultan Murat II (1421-1451) de troon besteeg. Tot 1430 heeft hij meerdere opstanden van troonpretendenten moeten weerstaan, waarbij de steun van de gazibeis cruciaal was voor succes. Ook de Turkse staatjes in Anatolië erkenden zijn gezag niet. Nadat de interne restauratie was voltooid, richtte Murat II zich op de Turkse staatjes. Hij onderwierp deze en verplichtte hen om de afgenomen territoria terug te geven. Na deze chaotische periode voerde Murat een verzoenend beleid met de Turkse vorsten in Anatolië, de Balkanstaten en met de Byzantijnen. Hij wilde de status quo handhaven. Murat was een sultan die graag dronk, zich had omringd met muzikanten, dichters en kunstenaars en die geboeid was door het mystieke soefisme. Militair capabele viziers als Şihabeddin Paşa zorgden er echter voor dat Murats regering cruciale militaire successen kende.
Murat richtte zich op de Balkan en heroverde in 1430 Thessaloniki op Venetië. Om de Hongaarse controle op Servië te verzwakken en de Venetiaanse claims in Albanië te counteren, wilde hij het gebied ten zuiden van de Donau controleren. Murat was vooral bezorgd door het commerciële overwicht van de Venetianen in het Middellandse Zeegebied. Hij voerde een expansiebeleid om de Venetiaanse commerciële hegemonie te verminderen, zodat de Osmanen de controle over de Levantijnse handelsroutes konden overnemen.
Hij stimuleerde verder het traditionele bondgenootschap met Genua, de aartsrivaal van Venetië. De controle over Servië breidde Murat uit door zijn huwelijk met de dochter van Đurađ Branković, die zijn vazal werd. De grootste dreiging op de Balkan kwam echter van de Hongaren, die in de periode 1441-1442 enige militaire successen hadden geboekt. Murat wist de Hongaarse dreiging af te weren en hij sloot in 1444 een vredesverdrag met hen in Edirne. Hetzelfde jaar sloot hij ook een vredesverdrag af met de Karamaniden, een rivaliserend Turks vorstendom in Anatolië. Oorlogsmoe en in de overtuiging dat hij de vrede aan de oostelijke en westelijke grenzen van het rijk had verzekerd, deed sultan Murat II in 1444 troonsafstand ten gunste van zijn twaalfjarige zoon Mehmet II. Hij trok zich terug naar Manisa in Anatolië.
Daarna verbraken de Hongaren het vredesakkoord. Ook de lokale dynastieën in de Balkan namen de wapens op tegen de Osmanen. De jonge sultan Mehmet II kon de situatie niet aan. Bovendien raakte hij verstrikt in een conflict tussen de grootvizier Çandarlı Halil Paşa en zijn mentor, lala Zağanos Paşa. Ondanks de blokkade van de Bosporus door de Venetianen, stak Murat met het leger de Bosporus over, onder dekking van een spervuur van de Genuese vloot. Op 10 november 1444 vond de Slag bij Varna plaats, die eindigde met de dood van de Pools-Hongaarse koning Wladislaus van Varna en de nederlaag van zijn leger. Samen met een tweede overwinning in de tweede Slag van Kosovo in 1448 vormde dit de basis voor het Ottomaanse machtsoverwicht op de Balkan in de volgende vier eeuwen. Ze brachten de verovering van Constantinopel, de hoofdstad van het Byzantijnse Rijk, ook dichterbij.
Albanese rebellie tegen het Ottomaanse Rijk
In 1431 begonnen Albanese vorsten een rebellie tegen de Ottomaanse Sanjak in Centraal Albanië. Deze werd geleid door Gjergj Arianiti en Gjon Kastrioti. Dit was het begin van een 47 jaar durende oorlog tussen de Ottomanen en Albanezen. In 1444 verenigden de Albanese vorsten zich door de Liga van Lezhë op te richten. Onder aanvoering van Gjergj Kastrioti Skanderbeg wonnen de Albanezen meer dan twintig veldslagen tegen de Ottomanen. Na de dood van Skanderbeg in 1468 werd de Albanese tegenstand minder en zouden de Ottomanen Albanië in 1479 veroveren.
Kenmerken van het bestuur in het vroege Ottomaanse Rijk
De Ottomaanse staat bouwde in de organisatie van zijn burgerlijke, militaire en juridische instellingen voort op de eerdere Turkse en islamitische politieke cultuur, met name op de bestuurlijke ervaring en kennis die was geaccumuleerd door de staten van de Seltsjoeken, de Ilkhaniden en de Mammelukken. De migratie van de Turken naar westelijk Anatolië, op de vlucht voor de Mongoolse invallen, was een belangrijke factor in de Ottomaanse staatsvorming. De Mongoolse invasies hadden niet enkel de nomaden, maar ook de stedelijke Turkse bevolkingsgroepen uit Centraal-Azië ontworteld, die zich in Anatolische steden en dorpen kwamen vestigen. De Osmanen konden dus al van bij het begin steunen op een verstedelijkte Turkse bevolking. Hoewel verschillende prinsdommen controle over al deze groepen wilden krijgen, was het emiraat van Osman het meest bevoordeeld door zijn strategische ligging.
De sociale fundamenten van de Ottomaanse bestuurlijke praktijken lagen in de stedelijke gildes; de akhiorganisaties in Anatolië in de dertiende en de veertiende eeuw. Deze akhi's waren van oorsprong Turkse sociale en economische organisaties die waren samengevloeid met de vroegislamitische futuwwabeweging. Futuwwa refereerde aan een canon van ethische principes voor de soefi’s om spirituele perfectie te bereiken. De term akhi betekent in het Turkse ‘gul, edelmoedig’, en in het Arabisch ‘broeder'. De akhi's brachten de ambachten en de handelaars in de steden samen in gildecorporaties. Binnen dit sociaal systeem waren de vroege Osmanen uiteraard sterk gelieerd met deze akhi's in de steden. Want de akhiorganisatie, die als doel de instandhouding van de sociale en economische activiteiten had, droeg bij tot de verankering van een politieke autoriteit die dat op grotere schaal kon waarborgen.
Met de verovering van Constantinopel in 1453 en de val van het Oost-Romeinse of Byzantijnse Rijk, kwam het Ottomaanse Rijk in een nieuwe fase. Latere militaire expedities leidden tot de annexatie van Servië en de Peloponnesos in 1459, Bosnië en Herzegovina in 1464, Euboea in 1470 en het noorden van Albanië in 1479. Het zuidelijk deel van de Krim werd geannexeerd in 1475 en het kanaat van de Krim werd een Ottomaanse vazalstaat. Dit veroverde gebied zou samen met Anatolië tot in de negentiende eeuw het kerngebied van het Ottomaanse Rijk blijven. Pogingen tot de inname van Belgrado in 1456 en Rhodos in 1480 hadden geen succes.
Gedurende het bewind van sultan Mehmet II (1451-1481) werd de Ottomaanse staat omgevormd tot een gecentraliseerd rijk. De Ottomanen gebruikten niet de term "rijk" maar noemden het de Sublieme Staat, Devlet-i Aliyye.
De nieuwe hoofdstad Istanboel werd opnieuw bevolkt met Armeense, Joodse en Griekse bevolkingsgroepen. Mehmet II handhaafde de privileges van de Italiaanse stadstaten. De bevolking van Istanboel was voor de verovering in 1453 omstreeks 40.000 personen. Omstreeks 1480 was dat al 75.000 en in het midden van de zestiende eeuw 400.000. De centralisatie bereikte een hoogtepunt tijdens het bestuur van sultan Süleyman I (1520-1566).
Factoren voor de verovering van de Balkan
Er waren een aantal factoren die bijdroegen aan de verovering van de Balkan. Dit gebied was in de tweede helft van de dertiende en de veertiende eeuw verdeeld in kleine staatjes. De Ottomanen konden de rivaliteit tussen de leiders daarvan aanwenden met het doel hun eigen controle te vergroten. Veel van die staatjes hadden een aristocratie, die zich oriënteerde op West-Europa. In die periode probeerden ook Hongarije en Venetië gebruik te maken van de politieke en staatkundige fragmentatie. Een overheersing van hun zijde zou echter een dominantie van het rooms-katholicisme betekend hebben, een vooruitzicht dat veel verzet opriep bij de orthodoxe bevolking.
Het waren echter vooral de sociale omstandigheden die de opmars van de Ottomanen op de Balkan bevorderden. De politieke versplintering had als resultaat dat er sprake was van toenemende autonomie van grote landeigenaren. Die legden in steeds grotere mate steeds hogere belastingen en grotere arbeidsverplichtingen op aan de boeren. Dat was een tweede reden dat een groot deel van de bevolking niet direct afwijzend stond tegen het nieuwe bewind. De Ottomanen braken met de tendens naar feodaliteit en creëerden een sterk gecentraliseerde machtsstructuur. Land werd weer eerst eigendom van de staat, daarna werd het weer herverdeeld maar de vruchtgebruikers stonden sterk onder staatstoezicht. Onder het nieuwe regime werden feodale verplichtingen voor corvee afgeschaft. Belastingheffing en eventuele uitzonderingen daarop, de status van groepen, individuen en eigendom en gebruik van land werden in wetgeving in de naam van de sultan vastgelegd.
Fatih Sultan Mehmed II (1451-1481)
Mehmet voerde een reeks van wettelijke, bestuurlijke en militaire hervormingen door om een gecentraliseerde staatsstructuur te vormen. Hij slaagde erin om de absolute macht van de sultan te consolideren door het instellen van een centraal bestuur, waarin de bureaucraten en militairen gerekruteerd via het devşirmesysteem de belangrijkste instrumenten van de staat werden. De Ottomaanse staat ontstond uit een vermenging van de nomadisch-Turkse politieke tradities en instellingen, het Perzisch bestuurlijke erfgoed, de islamitische shariawetgeving aangevuld met de vorstelijke wetten (kanuns) en ten slotte enkele Oost-Romeinse praktijken. Het evenwicht tussen de dynastieke en islamitische wetten kon enkel bewaard worden door een sterke, centrale autoriteit, in de persoon van de sultan.
Door de veroveringen werden nieuwe culturen geïncorporeerd. Zo nam Mehmet niet alleen de Turks-Mongoolse Khan van de Twee Continenten en de Twee Zeeën aan, maar voegde hij er Kayser-i Rûm (keizer van Rome) aan toe. Toen hij op 21-jarige leeftijd Istanboel veroverde, sprak Mehmet vloeiend Turks, Perzisch, Arabisch, Hebreeuws, Grieks en Latijn. Mehmet tolereerde de co-existentie van drie religies in Istanboel. De patriarch behield zijn autonomie over de Grieks-orthodoxe gemeenschap van Istanboel. De andere christelijke en Joodse gemeenschappen werden erkend als autonome gemeenschappen.
Sultan Mehmed nodigde bekende geleerden en filosofen uit en liet hen discussies voeren. Sultan Mehmed schreef gedichten onder het pseudoniem 'Avni' (de helper) en liet een dichtbundel na in de klassiek Ottomaanse literaire stijl. Hij bouwde universiteiten (madrassa's) en stimuleerde de ontwikkeling van onderzoek in wiskunde, astronomie, geneeskunde en theologie. Hij liet zich portretteren door de Italiaanse schilder Gentile Bellini in Istanboel. Leonardo da Vinci verzocht sultan Bayezid II (zoon van Mehmed II) om onder zijn patronage te komen en een brug over de Gouden Hoorn te bouwen. Verder bewaarde Mehmed ook een reeks Griekse manuscripten in zijn bibliotheek. Vanwege zijn interesse in de Italiaanse architectuur nodigde hij de ingenieur en architect van Bologna, Aristotele Fioravanti uit. Door kooplieden, kunstenaars en geleerden, zoals Ali Qushji, uit de provincies van het rijk en uit islamitische cultuursteden als Herat, Bagdad en Samarkand aan te trekken ontwikkelde Istanboel zich tot een ware metropool.
Sultan Bayezid II (1481-1512)
Na het plotselinge overlijden van sultan Mehmet II ontstond een opstand van de janitsaren en een opvolgingsstrijd tussen zijn zonen Cem (Djem) en Bayezid II. Cem werd beschouwd als de opvolger en voortzetter van het beleid van zijn vader. Maar er was grote ontevredenheid over sultan Mehmets centralistische beleid. Mehmets inspanningen om de centrale staat te verankeren en de zware financiële lasten van de vele militaire expedities leidden tot onvrede bij de verschillende bevolkingsgroepen. Een aanzienlijk deel van de bevolking had geleden onder het fiscale regime van Mehmet II. Daar kwam nog een verborgen oppositie bij binnen de elite, bestaande uit aristocraten die hun status hadden verloren en die zich bedreigd voelden door bureaucraten die op meer macht hoopten. Al deze onvrede leidde tot steun voor Bayezid II, en de ontevredenen vonden bondgenoten onder de janitsaren.
Grootvizier Karamani Mehmet Paşa schoof Cem naar voren als de nieuwe sultan, maar de janitsaren grepen in: ze zetten de grootvizier af en haalden Bayezid naar Istanboel om de troon te bestijgen. Cem kwam in opstand tegen zijn broer maar werd definitief verslagen met de cruciale steun van Gedik Ahmet Paşa. Cem zocht zijn toevlucht bij de hospitaalridders van Rodos. Hij beloofde de Orde een zeer gunstig verdrag voor hun steun bij zijn streven om sultan te worden. Bayezid bood echter nog betere condities aan. Hij betaalde de Orde een bedrag van 45.000 goudstukken per jaar, formeel voor Cems verblijfskosten maar feitelijk om hem daar gevangen te houden. Uiteindelijk zou hij dertien jaar op diverse plaatsen in gevangenschap worden gehouden. Ten slotte kwam hij in Rome terecht, waar hij de gevangene werd van paus Innocentius III. Zijn opvolger, paus Alexander VI uit het Huis Borgia, zond een pauselijke gezant naar het hof in Istanboel, een uniek gezantschap, en wist de jaarlijkse betaling in zijn voordeel om te zetten alsmede een belofte los te krijgen van nog eens 300.000 dukaten voor het geval Cem zou overlijden. In 1495 wist de Franse koning Karel VIII Rome in te nemen en nam hij Cem mee op zijn veldtocht naar Napels. Daar werd de kandidaat-sultan vermoord, vermoedelijk in opdracht van paus Alexander VI.
Yavuz Sultan Selim I (1512-1520)
De veroveringen van sultan Mehmet II brachten het rijk in conflict met christelijke en islamitische mogendheden: Hongarije, Spanje en het Heilige Roomse Rijk in het noorden en westen, Perzië in het oosten, en de Mammelukken in Egypte. Sultan Selim I wist de laatste twee na een bliksemveldtocht van slechts enkele jaren te verslaan. In 1514 werd sjah Ismail I in de Slag bij Chaldiran verslagen, wat de Ottomaanse macht in Oost-Anatolië en het noorden van Mesopotamië bevestigde. Daarbij sloot Selim I een alliantie met de Koerdische stammen in de regio. In 1516 veroverde sultan Selim I Syrië en Palestina, in 1517 de rest van Mammelukkenrijk in Egypte.
Door de verovering van het Mammelukkenrijk werd de samenstelling en het karakter van de Ottomaanse staat sterk veranderd. Tot 1517 was het een regionale macht aan de grenzen van de moslimwereld, hoewel met een aanzienlijk prestige. Na de verovering van Egypte, Syrië en in 1533 Irak bestuurde de Ottomaanse regering niet alleen een groot aantal niet-islamitische inwoners, maar controleerde het de kernlanden van de moslimwereld. Dit gaf de Osmanen een sterkere positie tegenover zowel het Habsburgse rijk als de Safawiden in Perzië en versterkte hun legitimatie binnen de moslimwereld. De Ottomaanse sultans waren voortaan ook de Beschermers van de heilige steden (Mekka, Medina en Jeruzalem) en van de bedevaart naar deze plaatsen. Ook werd het kalifaat door de emir van Mekka aan Yavuz Sultan Selim gegeven. Yavuz Sultan Selim noemde zich echter 'dienaar van de heilige steden van Mekka en Medina' – Khadimü’l-Harameyn – in plaats van de gebruikelijke titel te gebruiken.
Om de Ottomaanse dynastieke legitimatie verder te ondersteunen ten opzichte van de moslimwereld eigende Selim zich de titel Khadimü’l-Harameyn toe. Een belangrijk kenmerk van de Ottomaanse sultan was zijn imago als een ideale vorst die de moslimlanden (Darü'l-islam) beschermde en er nieuwe gebieden aan toevoegde.
Kanuni Sultan Süleyman I (1520-1566)
De zestiende eeuw werd gekenmerkt door de strijd om politieke hegemonie tussen de Ottomaanse sultan Süleyman I en zijn tijdgenoot, de Habsburgse koning Karel V. De Osmanen hadden de twee rivalen in de moslimwereld, de Safaviden in Perzië geneutraliseerd en het Mammeluk sultanaat van Egypte en Syrië veroverd.
Tijdens het bewind van sultan Süleyman I (1520-1566) kreeg het Ottomaanse Rijk zijn grootste uitbreiding. Ook het Ottomaanse wettelijke en bestuurlijke systeem kwam dan tot volle ontplooiing. Süleyman was de tiende en langst regerende sultan van de Ottomaanse dynastie. In het Westen is hij bekend als Süleyman de Prachtlievende. Hij was een van de machtigste vorsten in Europa van de zestiende eeuw. Hij leidde persoonlijk de Ottomaanse legers en veroverde belangrijke christelijke bolwerken zoals Belgrado, Rodos, bracht een einde aan het koninkrijk Hongarije in de Slag bij Mohács in 1526 en belegerde Wenen in 1529.
De Slag bij Mohács kan als een hoogtepunt van de Ottomaanse veroveringen in Europa worden gezien. In het oosten versloeg hij in 1534 de Safawiden in Mesopotamië en veroverde Bagdad. Grote delen van Noord-Afrika, zoals Algiers (1516), Tunis (1534) en Tripoli (1551) kwamen onder Ottomaanse controle. De Ottomaanse vloot onder leiding van admiraal Hayreddin 'Barbarossa' Pasha domineerde het oostelijk deel van de Middellandse Zee tot de Rode Zee en de Perzische Golf.
Sultan Süleyman sloot in 1543 een alliantie met Frans I, koning van Frankrijk, tegen de gemeenschappelijke vijand, Karel V, de Habsburgse keizer. De Fransen zochten Ottomaanse hulp in hun machtsstrijd in Europa tegen hun Habsburgse rivalen. Op verzoek van Frans I belegerde in 1543 de Ottomaanse vloot onder bevel van Hayreddin Pasha Nice, dat in Spaanse handen was gevallen. Hierna overwinterde de Ottomaanse vloot in de Franse kuststad Toulon.
Ook in de Nederlanden zocht men toenadering tot het Ottomaanse rijk. In 1568 zond Willem I, Prins van Oranje, een gezant naar het Ottomaanse hof met een verzoek voor financiële en militaire steun van de Ottomaanse staat voor de onafhankelijkheidsoorlog tegen de toen gemeenschappelijke vijand Spanje. Uit die periode stammen ook teksten en geuzenliederen met zinnen als “Liever Turks dan paaps” en “Al is den Turck gheen Christen genaemt, Hy en heeft niemant om tgeloove gebrant.”
De Osmanen waren ook actief in Afrika. In het huidige Ethiopië en Eritrea, stichtten zij de provincie Habeş. De Ottomaanse regering leverde ook steun aan de Oost-Afrikaanse landen langs de kust van de Indische Oceaan. De Osmanen onderhielden relaties met de islamitische staten in Centraal- en Oost-Afrika, zoals de sultanaten van Bornu, Zanzibar en Harar. De Ottomaanse zeevaarder, cartograaf en auteur, Piri Re'îs, tekende al in 1513 een nauwkeurige kaart van de wereld, waarin hij de laatste ontdekkingen in de Nieuwe Wereld ook registreerde. Hij maakte onder andere gebruik van vijf Europese kaarten, waarvan er één getekend was door Columbus.
Het beleg van Malta (1565), dat verdedigd werd door de Hospitaalridders, moest na zware strijd door de Ottomanen worden opgegeven. Lange tijd werden de Ottomanen in Europa gezien als bedreiging van het christendom, zodat er diverse militaire coalities tegen werden gesmeed. Spanje, dat in die tijd dankzij de zilver- en goudimport uit Amerika veel te besteden had, speelde hierbij een hoofdrol, zowel uit religieuze als geopolitieke motieven. De rivaliteit ter zee bereikte in 1571 een hoogtepunt in de Slag bij Lepanto, aan de Griekse oostkust. Het was een grote overwinning voor de 'Heilige Liga', maar die viel uiteen zodra de acute dreiging was afgewend. De Ottomanen kregen daardoor nog de kans zich van 'Lepanto' te herstellen.
Doordat de Osmanen het hele oostelijke Middellandse Zeegebied beheersten, beheersten zij een belangrijk deel van de doorvoerhandel tussen Europa en Azië. De Venetiaanse handelaren die via de Levant handel dreven met India en China, konden daardoor hoge prijzen opgelegd worden op handelswaar zoals peper. De specerijen werden letterlijk peperduur. Dit leidde tot het zoeken naar alternatieve routes over zee naar de Indische specerijengebieden. Eerst werd de route rond Kaap de Goede Hoop (1488) ontdekt. Het zoeken naar een alternatieve, westwaartse route naar Oost-Azië leidde tot de ontdekking van Amerika (1492), wat onvermoede kansen voor Europese expansie bood. De handel verschoof daardoor van Venetië en Genua eerst naar Lissabon en later naar Amsterdam en Londen. Het belang van de handel in de Middellandse Zee verdween daarmee niet volledig. Tot eind de achttiende eeuw bleef het een belangrijke rol spelen.
Het Ottomaanse Rijk en Europa
De overheersing van de Balkan en een deel van de rest van Oost-Europa vormt een belangrijk hoofdstuk in de Europese geschiedenis. Rond 1345 staken zij bij de Dardanellen over naar Europa. Langzaam maar zeker rukten de Ottomanen verder in Europa op. Onder sultan Murat I veroverden zij gebieden in Bulgarije en Servië, waarmee ze een sterke aanwezigheid in Europa kregen. Sofia werd in 1385 veroverd, Thessaloniki in 1387, later werd ook Albanië veroverd. In de vijftiende eeuw werden meer gebieden, onder andere in Servië, veroverd. In 1453 viel de Byzantijnse hoofdstad Constantinopel. Dit werd de nieuwe hoofdstad van het Ottomaanse Rijk. Sultan Mehmet II maakte uitdrukkelijk aanspraak op de titel van Kayser-i Rum caesar en zag Rome als de ultieme bekroning op zijn carrière. Hij wilde het Romeinse Rijk opnieuw tot leven wekken. Zo had het Ottomaanse Rijk in Italië in 1480 voor korte tijd een basis in Otranto.
Het Ottomaanse Rijk was vanaf de vijftiende eeuw een onderdeel van de Middellandse Zeewereld en ook van Europa. Relaties met Europa begonnen eerst met de Italiaanse staten zoals Genua en Venetië en volgden later met de andere Europeanen. Mede door de vele oorlogen was er sprake van wederzijdse technologische, culturele en intellectuele uitwisselingen. Om hun commerciële belangen te garanderen, richtten Venetië en Genua in het Ottomaanse Rijk residerende ambassades op. De Venetiaanse gezanten (bailo) in Istanboel zonden periodieke verslagen (relazioni[2]) naar de doge over de politiek, de samenleving en de intenties van de Ottomaanse vorsten.
De handel met Europese staten werd gereguleerd door zogenaamde capitulaties, die door de sultan werden ondertekend. De inhoud van die documenten verzekerde Europese handelaren onder meer van vrijstelling van lokale belastingen, dienstplicht en vrijwaring van huiszoeking. Het gaf die handelaren – in principe – ook recht op een zekere vorm van exterritorialiteit. De capitulaties hadden een aanzienlijke politieke betekenis, te vergelijken met wat in hedendaagse termen iets van een bevoorrechte handelspartner zou zijn. De tekst was in de vorm van eenzijdige verklaringen en bevelen van de sultan. In de praktijk kon er echter over de tekst onderhandeld worden. In de latere perioden van het verval van het rijk kon de tekst door buitenlandse ambassadeurs vrijwel gedicteerd worden. Het verlenen van nieuwe capitulaties bleef tot diep in de 19e eeuw gehandhaafd. Het systeem op zich van capitulaties werd pas in 1923 afgeschaft bij het verdrag van de Vrede van Lausanne.
In 1611 verwierf de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden als derde natie na Frankrijk en Engeland een dergelijke capitulatie. Cornelis Haga werd de eerste ambassadeur van de Republiek in het rijk. Haga nam ook het initiatief, dat leidde tot de oprichting van de Directie van de Levantse handel en de Navigatie op de Middellandse Zee, een college dat tussen 1625 en 1826 voorschriften uitvaardigde voor de Nederlandse koopvaardij naar de Levant en ook toezicht op de handhaving daarvan uitoefende. Ze hief belasting op import en export naar de Levant en bood in ruil daarvoor wapens en bemiddeling, als dat nodig was.
De Ottomaanse opmars werd verbeeld in toneelstukken als Shakespeares Othello, Old Fortunatus van Thomas Dekker en The Jew of Malta en Tamerlane van Christopher Marlowe. Met name dat laatste thema van de gevangenschap van Bayezid door Timoer Lenk was populair.
Vanaf begin zestiende eeuw werd er in Europa veel gepubliceerd over het rijk. Veel van die publicaties hadden het doel om vanuit een anti-islamitische houding een ondersteuning te zijn voor de strijd tegen de Turken. In 1530 publiceerde Erasmus zijn Consultatio de bello Turcico. Het door hem waargenomen zedelijk verval in Europa verbond hij aan de opkomst van de Ottomanen. Het Turkse gevaar kon alleen overwonnen worden door een moreel reveil en als het niet anders kon door gewapende strijd.[3]
De eerste in Europa gedrukte Koran verscheen in 1537/38 in Venetië. Het betrof een uitgave van de Arabische tekst en was bedoeld voor verkoop in het Ottomaanse Rijk maar de gehele oplage werd door de Turkse autoriteiten in beslag genomen en vernietigd. Omdat voor lange tijd geen enkel exemplaar van deze uitgave bekend was schreven latere apocriefe bronnen de vernietiging van de oplage toe aan paus Clemens VII – in 1987 werd alsnog per toeval een exemplaar van deze uitgave teruggevonden.[4] In 1543 wist Theodorus Bibliander, een protestant, toch de Koran te publiceren, gebaseerd op een Latijnse vertaling uit de twaalfde eeuw door Robert van Ketton. De eerste Nederlandse Koranvertaling werd in 1641 uitgegeven door Barent Adriaensz Berentsma en was gebaseerd op de Duitse versie van Salomon Schweigger uit 1616.[5] De eerste West-Europese geschiedschrijving van het rijk was van de Duitser Hans Löwenklau. In 1580 komt zijn Neuwer Muselmanischer Histori uit.[6] De eerste Engelse geschiedschrijving van het rijk was van Richard Knolles in The Generall Historie of the Turkes uit 1603. Ook in dit werk werd het Ottomaanse Rijk als een terror of the world beschreven.[7]
Niet alle beschrijvingen waren echter negatief. Uitgegeven verslagen van vele reizigers in het rijk maken duidelijk dat er ook bewondering was voor de talenten en organisatorische kracht van de Ottomanen. De Vlaming Ogier Gisleen van Busbeke verbleef als gezant van Ferdinand van Oostenrijk van 1554-1564 aan het hof van Süleyman. Zijn gebundelde brieven werden in 1595 uitgegeven als Turcicae epistolae. Hij beschreef de goede eigenschappen van de Turken om de Europeanen vooral hun eigen gebreken voor te houden. Tijdens zijn periode in Istanboel verkeerde hij in het gezelschap van Melchior Lorck, een van de belangrijkste kunstenaars die het Ottomaanse Rijk bezochten. Lorck maakte een groot aantal tekeningen en gravures van diverse sultans, groeperingen en vele onderwerpen die gerelateerd waren aan de militaire organisatie van het rijk.
Veel diplomaten, kunstenaars (zoals Bellini) en anonieme handelaren die in het Ottomaanse Rijk leefden en werkten hebben ook culturele en artistieke uitwisseling en overdrachten tussen de Ottomaanse en Europese werelden geïnitieerd. De Vlaamse schilder Pieter Coecke van Aelst kwam in 1533 naar Istanboel en maakte aantekeningen voor wandtapijten. Een andere Vlaamse kunstenaar, Lambert de Vos, was in Istanboel van 1572 tot 1574. Hij werkte in opdracht van de Habsburgse ambassadeur Karel Rijm en produceerde een album van Ottomaanse klederdracht.
Ottomaanse legeraanvoerders of diplomaten namen op hun tochten in Europa vaak ook schilders mee. Matrakçı Nasuh schilderde op deze tochten de verschillende Europese staten en steden. Vanaf die periode gingen ook aan Europa gerelateerde onderwerpen een rol spelen in de Ottomaanse schilderkunst. Haydar Reis (Nigari) schilderde de portretten van Karel V en Frans I.
Het Ottomaanse Rijk en de Arabische wereld
Een groot deel van de Arabische wereld werd veroverd door de Ottomanen. Zij hingen zoals hun voorgangers de Seltsjoeken de islam aan, en gebruikten het Arabisch alfabet voor het Turks. De drie heilige steden van de islam, Mekka, Medina en Jeruzalem werden onderdeel van het rijk. De steden werden door plaatselijke hasjemitische sjarifs bestuurd, maar vielen binnen het Ottomaanse Rijk bestuurlijk onder Damascus. Het was dan ook de taak van de gouverneur van Damascus om de jaarlijkse bedevaart naar Mekka in goede banen te leiden. De gouverneurs van Caïro droegen verantwoordelijkheid voor pelgrimstochten vanuit Afrika tot het moment waarop deze Mekka of Medina bereikten.
De feitelijke macht van de Ottomanen op het Arabisch Schiereiland was echter nogal beperkt. Ze beheersten slechts de kusten waarbij hun controle naar het zuiden steeds verder afnam. Feitelijk kwam het neer op een reeks geïsoleerde Ottomaanse garnizoenen in steden, oases en forten, of stammen die slechts nominaal de Ottomaanse suzereiniteit erkenden. In het zuiden werd Jemen praktisch onafhankelijk onder een imam, en in Oman, Hadramaut en aan de zuidoever van de Perzische Golf was Ottomaans gezag feitelijk afwezig. Bemoeienis met het centrale gebied van het schiereiland, de Nadjd ontbrak volledig.
De sultans bewaarden een traditioneel patroon van sociale orde met een zeer kleine heersende klasse ( askeri ) gericht op het bewaren van die orde en het veilig stellen van voldoende financiële middelen om ruim voldoende een gewenste levensstijl te onderhouden. Deze groep betaalde geen belasting en had het recht wapens te dragen. Daarnaast was er een overgrote meerderheid van belastingplichtige onderdanen, ( reâyâ, kudde), die georganiseerd waren in min of meer autonome gemeenschappen op basis van religie (millets) dan wel economische activiteiten ( esnaf of gilden) die zich bezighielden met vrijwel alle aspecten in de samenleving die niet door de heersende klasse werd gecontroleerd.
Het onderdeel uitmaken van de heersende klasse was in principe niet erfelijk maar cultureel bepaald. De toegang tot die klasse was in principe open voor allen die loyaal waren aan de sultan en zijn dynastie en zich een bepaalde gedragscode hadden weten eigen te maken. Het was uiteraard voor kinderen van ouders die al onderdeel waren van de klasse gemakkelijker om daar toegang toe te verkrijgen, maar die was ook mogelijk voor personen met een christelijke afkomst mits deze zich bekeerden tot de islam. In de praktijk was er een verdeling in twee in die heersende klasse. De eerste werd gevormd door leden van de heersende klasse die een Turkse en islamitische achtergrond hadden, waaronder de afstammelingen van de heersende klasse uit de tijd van de Seltsjoeken en de Mammelukken. De tweede groep waren bekeerden tot de islam, oorspronkelijk gerekruteerd op basis van het systeem van devşirme. Deze twee groepen concurreerden met elkaar. De sultans moesten voortdurend zoeken naar een balans in hun gunsten om beide te kunnen controleren en gebruiken.
De leden van de heersende klasse waren verdeeld in “instituties” gebaseerd op de functie die zij uitoefenden. Het “Instituut van het Paleis” was verdeeld in twee Diensten. De eerste was belast met de persoonlijke aangelegenheden van de sultan, zijn vrouwen, kinderen en slaven. Een tweede Dienst binnen het Instituut zag toe op de uitvoering van bevelen van de sultan. Het ”Instituut van de Klerken” (kalemiye) beheerde de financiën van het rijk, was verantwoordelijk voor de inning van belastingen en meer in het algemeen met de belangrijkste administratieve taken. Hiertoe behoorden de Grootvizier, functionarissen met de rang van vizier en die met de titel pasja.
Het Religieuze en Culturele Instituut (ilmiye ) bestond naast de geleerden ( Oelama s) en de Imams uit de rechters (kadi) en wetsgeleerden (moefti). Het Militaire Instituut (seyfiye) was verantwoordelijk voor de uitbreiding en verdediging van het rijk alsmede voor de orde en veiligheid.
In principe waren alle taken die niet uitgevoerd werden door de heersende klasse een verantwoordelijkheid voor de millets. de gilden en een organisatievorm onder de naam vakif. De Grieks-orthodoxe en Armeens-orthodoxe millet werden geleid door hun eigen patriarch, die verantwoordelijk was voor de organisatie van de hiërarchie in de geloofsgemeenschap. De eerste omvatte in principe alle etnische Grieken, Slaven en Roemenen. De tweede omvatte niet alleen Armenen, maar ook bijvoorbeeld kopten. Het woord millet betekent natie. In het Ottomaanse rijk werd nationaal bewustzijn opgevat als religieuze verwantschap. Etnisch heel verschillende moslims of christenen die ook een andere taal spraken maakten deel uit van dezelfde natie. De sultans trachtten ook een Joodse millet te organiseren onder leiding van de Grootrabbijn van Istanboel.
Dorpen bestonden meestal uit slechts een millet. In de steden werden wijken (mahallât) van elkaar gescheiden door muren en poorten bestemd voor afzonderlijke millets. Er bestond in de Ottomaanse samenleving niet iets als een gemeentelijk bestuur. De religieuze leiders van ieder dorp of wijk voerden de seculiere taken uit die niet tot de verantwoordelijkheid van de heersende klasse behoorde. Zij organiseerden dus hun eigen scholen, vormen van sociale ondersteuning en rechtspraak op het gebied van vooral familierecht. De leiders van de verschillende millets kwamen bijeen als er gevallen waren die samenwerking noodzakelijk maakten, zoals aanvallen van buitenaf, branden, sommige festivals, maar over het algemeen hadden personen uit de verschillende millets slechts oppervlakkige contacten met elkaar.
De vakif was een vorm van een charitatieve organisatie, die land in vruchtgebruik had gekregen. De opbrengst van het land werd aangewend voor de bouw van religieuze en infrastructurele werken, zoals scholen, bibliotheken, moskeeën, maar ook wel voor verfraaiing van een stad in de vorm van fonteinen.
Bevolking en positie van minderheden
Er bestaan geen echt nauwkeurige ramingen over de omvang van de bevolking in deze periode. De meeste historici gaan echter uit van een aanname van rond 27 miljoen mensen aan het eind van de zeventiende eeuw. Dat was – ook voor toenmalige maatstaven – een laag aantal voor een rijk met die omvang. Ongeveer 85% van de bevolking woonde op het platteland; ongeveer 15 % woonde in steden met meer dan 10.000 inwoners.
Er waren grote regionale verschillen in bevolkingsdichtheid en verstedelijking. De grootste steden lagen alle in het niet-Europese deel van het rijk. Het gaat dan om steden als bijvoorbeeld Istanboel en Caïro die honderdduizenden inwoners hadden. Toch was de feitelijke verstedelijking in het Europese deel van het rijk groter. De bevolkingsdichtheid in dit deel van het rijk was het dubbele van het Aziatische deel.
In het Aziatische deel van het rijk was de overgrote meerderheid van de bevolking moslim met aanzienlijke christelijke minderheden en Joden. In het Europese deel waren orthodox christenen ver in de meerderheid. Hier waren enkele groepen katholieken en verder belangrijke minderheden van moslims in vooral gebieden als het hedendaagse Albanië, Bosnië en Bulgarije. De islamitische meerderheid van het rijk vormde ook geen uniform geheel. De grote meerderheid waren soennieten. In veel gebieden van het rijk waren echter substantiële meerderheden van sjiieten en alevieten. Daarnaast waren er minderheden als Druzen, Jezidi's en christelijke Maronieten.
Er waren reeds voor de Ottomanen Joodse gemeenschappen geweest in het gebied van het rijk. Vanaf eind vijftiende eeuw kwam er een nieuwe instroom als gevolg van de verdrijving van Joodse gemeenschappen uit Spanje, Portugal en Italië. De Ottomaanse staat zag deze gemeenschappen graag komen vanwege de vaardigheden en netwerken die zij met zich mee brachten. Een tweede element was het feit, dat na de verovering van de Balkan delen daarvan in belangrijke mate ontvolkt waren en dringend een bevolkingsimpuls nodig hadden. Thessaloniki is het beroemdste voorbeeld van deze vestiging. Na de verovering en verwoesting van de stad door de Ottomanen in 1430 was het inwoneraantal gedaald tot ongeveer 7.000 mensen. In 1478 kwam nog geen enkele Joodse familie in de registers voor. In 1519 woonden er in de stad al ongeveer 16.000 Sefardische Joden, ongeveer 54 % van de totale toenmalige bevolking.
Net als in eerder in andere islamitische rijken hadden christenen en Joden als mensen van het Boek de status van dhimmi. Er diende een aparte hoofdelijke belasting betaald te worden, de djizja. Hiermee werd het recht en de mogelijkheid verworven onder islamitisch bestuur te leven, zij het als tweederangs onderdanen. Er waren veel beperkingen voor hen, zoals uitsluitingen voor beroepen, kledingvoorschriften, ongelijkheid in het strafrecht, verbod op bouw van (nieuwe) kerken, een verbod op het luiden van klokken en het hanteren van kleppers om de kerkgang aan te kondigen.
Een zeer grote meerderheid van de christenen bleef na de komst van de Ottomanen het oorspronkelijke geloof trouw. Groepen die wel overgingen tot de islam, zoals de Pomakken, bleven ook hun eigen oorspronkelijke taal spreken. Er werd door de Ottomaanse overheid ook geen beleid gevoerd voor bekering tot de islam. Dat zou in economisch opzicht ook contraproductief zijn geweest. De hoofdelijke belasting vormde de op een na grootste inkomensbron voor de staat.
Economie
Het rijk had vergeleken met West-Europese landen nauwelijks een economisch beleid. De ontwikkeling van vroegkapitalisme naar mercantilisme ging aan het rijk voorbij. Er werden door de staat nauwelijks maatregelen getroffen die het een positie zou verschaffen ten opzichte van andere landen. Maatregelen die als mercantilisme beschouwd kunnen worden dateren feitelijk pas van de negentiende eeuw.
De belangrijkste economische uitgangspunten voor de Ottomaanse staat waren de zorg voor inning van de belasting op agrarische productie, het verzekeren van voldoende toevoer van levensmiddelen naar de steden, regulering van markten, het relatief laag houden van marktprijzen en opstellen en handhaven van maatregelen ten aanzien van de standaard op maten en gewichten.
Het rijk was vooral een agrarische economie. In principe was al het land tot aan het midden van de achttiende eeuw eigendom van de sultan, de staat. Dat werd op basis van bij wetgeving vastgelegde condities herverdeeld naar vruchtgebruikers.
De belasting op de landbouwproductie was de belangrijkste inkomstenbron van de staat. Die belasting was in het rijk in het algemeen niet hoger dan in de periode voor de veroveringen en vaak lager. De positie van de boeren in het Europese deel van het rijk was dan ook beter dan die van boeren in Midden-Europese landen als bijvoorbeeld Hongarije en Pruisen.
In de zestiende eeuw was het rijk zijn leidende positie op het gebied van de doorvoerhandel van goederen uit Zuid- en Oost-Azië definitief kwijtgeraakt aan West-Europa. Internationale handel speelde vanaf begin zeventiende eeuw maar een geringe rol en beperkte zich tot die op de Zwarte Zee en in relatief kleine volumes via de Perzische Golf en Rode Zee. Vanaf midden zeventiende eeuw was ook de handel op het oostelijk deel van de Middellandse Zee in handen van Europeanen gekomen. Veel meer dan in West-Europa was handel in het rijk slechts lokale handel.
Nijverheid werd gedomineerd door de gilden. Net als in het middeleeuwse Europa vormden die een gesloten systeem. Vernieuwende ideeën kregen daardoor geen kans, waardoor nauwelijks sprake was van modernisering van productiemethoden. De janitsaren en de gilden waren traditionele bondgenoten. Na de vernietiging van het korps in 1826 nam de betekenis van de gilden wel enigszins af, maar het gildesysteem zou pas in 1913 verdwijnen,