da

Niet te verwarren met: da', dà, då, dA, Da, DA, D.ª, d.Ä.

Voorvoegsel

da

1. (natuurkunde) voorvoegsel voor deca-, 10¹

Antoniemen

• d, deci-

Afgeleide begrippen

• dam, dam², dam³, dal, daL, daℓ, dag, daa, das, daA, daV, daW, daΩ, daS, daF, daH, daBq, daC, daGy, daHz, daJ, dakat, dalm, dalx, daN, daPa, daSv, daT, daWb, dacd, daK, damol

Verwante begrippen

SI-prefixen voorafgaand aan eenheden
y • z • a • f • p • n • μ • m • c • d • 1 • da • h • k • M • G • T • P • E • Z • Y

Uitspraak

• IPA: /dɑː/

Woordafbreking

• da

Voorzetsel

da

1. te, in, naar

Bijwoord

da

1. ja

Woordafbreking

• da

Voegwoord

da

1. omdat, vermits

   «Han er ikke god til disse ting, da han gør sit bedste.»

   Hij is niet goed in dit zaken, omdat hij zijn best niet doet.

Uitspraak

• Geluid:  da    (hulp, bestand)
• IPA: /daː/

Zelfstandig naamwoord

da

1. Noord-Engeland, Schotland, Ierland vader, pappa
2. een Russisch jawoord

In de Verenigde Naties weerklonk zelfs een Russisch 'da'.#:*In the United Nations there was even a da to be heard. 

Voorzetsel

da

1. van

Afgeleide begrippen

• viola da braccio, viola da gamba

Anagrammen

• ad, A.D.

Uitspraak

• IPA: /da/

Woordafbreking

• da

Uitspraak

• Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
• IPA: /dɑː/

Uitspraak

• Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
• IPA: /dɑː/

Uitspraak

• IPA: /da/

Bijwoord

da

1. ja

Werkwoord

vervoeging van
dar

da

1. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van dar
2. gebiedende wijs (bevestigend) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van dar

Anagrammen

• ad.

Zelfstandig naamwoord

da

1. huid, vel

Bijvoeglijk naamwoord

da

1. goed